Skip to main content

Full text of "Nederlandsche geschiedzangen, naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht. Eerste bundel. 863-1572"

See other formats


This is a reproduction of a library book that was digitized 
by Google as part of an ongoing effort to preserve the 
information in books and make it universally accessible. 

Google books 

https://books.google.com 




This is a reproduction of a library book that was digitized 
by Google as part of an ongoing effort to preserve the 
information in books and make it universally accessible. 

Google books 

https://books.google.com 










mMM 

^WrWtw ‘9^'êk 
gSSagjgigEg^gg 

mam 

•- " • '4 'jêT 


’.&i’; 


SÉ—ll 

^m 

H V ' 

1’ 




mm 

|p|j 

. ^eTa^CIé 

* h^Dp |Av i 
^ r aW AvlÉ 

bEp^IS 

^^WmW Wlr r* ' 

vTa * Ak/ i 










//■rrfYj 


Digitized by Google 



itized by CjOO^Ic 



Digitized by Google 



Y 


NEDEELANDSCHE 

6ESCHIEDZAN6EN. 


Digitized by Google 



Digitized by Google 



NEDERLAND SCHE 

GESCHIED ZANGEN, 

NAAR TIJDSORDE GERANGSCHIKT 


TOEGELICHT. 


EEBSTE BUNDEL. 

963 - 1572 . 


AMSTERDAM, 

EREDERIK MULLER. 
1852. 


Digitized by Google 



Bind». 


1302. De slag der gouden Sporen, 1. en 2. uit Wam- 
königs Rist. de Flandre, L; 3. naar een, niet 
zeer gelukkig, afschrift van een gelijktijdig HS. 
in de Bibl. Harleiana; de 5 eerste koepletten 
werden vroeger uitgegeven in Wartons Rist. 
of Engl. goetry , I.'. 23. 

Vitry, uit Warnkönigs Rist. de Flandre , I. . . 29. 

1304 en 1305. Slag bij Pevelle; vrede met Frankrijk, 

aldaar. 29. 

1304. (Aug.) Uit het Kort Chronijkje van Holland, achter 
de Chronijk van den Klerk uit de lage landen, 
bl. 223. .. 30. 

1309. Bijgeloof, en 1315. Hongersnood, uit de Kronijk 
medegedeeld door Willems in het Belgisch 
Museum . 32. 

1321; Sint Geertruidenberg, en 1322. Gelder en Luik, 

aldaar. 33. 

1327—1328. Vlaamsche burgeroorlog, uit een bundel 
Gedichten der 14« eeuw, uitgeg. door de 
Vlaemsche Bibliophilen.. 34. 

1328. Slag bij Cassel, uit het Kort Chron. v. Roll. ... 36. 

1332. Hertog Jan III van Brabant, uitgegeven door 

Willems in het Belg. Museum . .. 38. 

1337. Graaf Willem III van Holland, uit het HS. der 
gedichten van Willem van Hillegaersberch, 
kon. boekerij te ’s Gravenhage; vroeger uit- ^ 

gegeven bij de Jonge, Hoeksche en Kabelj. 

Twisten . 43. 

1340. Zeeslag in’t Swin, uit het Kort Chronijkje van 

Holland , bl. 227. . :. 44. 

1345. Jakob van Arteveide, uitgeg. in Willems Oud- 

Vlaemsche Liederen .. 44. 

Willem IV van Holland, HS. van Willem van 
Hillegaertsberch (kon. boek.). 45. 

Willem V, Hoekschen en Kabeljaauwschen, 

(aldaar). 46. 

1348. Luiksche Twisten, uit het Kort Chronijckje van 

Holland . 52. 


Digitized by Google 


















VII — 


1349. De Geesëltóchtèn, uit de Chronydke van Joa. ; 

v. d. Beke, Analecta, HL .'. • . i . . . . . 52. 

Oratio ad S. Sebastianum, uit Aeg. li Muisis’ 

Chron. alterum in het Corpus Chron. Flandriae. 53. 
1359. Hertog Albrecht in Delft, uit de Kron\jk mede¬ 
gedeeld door. Wülems in het Belg. Museum. 54. 
1371. Slag van Basweiler, uit de Aantëekeaingen van 

. S weder van CuiemJborch , in Matth. And., IL 5 6. 

1380. Gent en Brugge, uit dë Excellente Chronyke van. 

. Vlaanderen -. .. -- ....... . . 56. 

1382. Gentsche oorlog; Philips van Artevelde. Luit' 

. het Kort Chronijcicje van Holland ; 2. uit Voi- 
sins Examen critique des historiens de Jacques: > 
van Artevelde, p. xxxv. ......... . ? . , 57. 

1383. De Tuindag van Yperen, uitgeg. in de Am pour 

Vhist. des fétes de la Flmdre Occidentale, {door 
den abt Carton) 2* cahier. . ... . . . . . . 61. 

Lijkklaoht over Hertog Wencelyn van Brabant, 

. naar een BS. der borgondische boekerij (vroe¬ 
ger uitgegeven in .Willems’ Oud- E laemsche 
. liederen).. * . * ... 62. 

1384. Lykkiacht over graaf Bodewijk van Male* naar 

. hetzelfde BS. derborgond. boekerij.. (*) 

1337—1391. Graaf Willem I van Namen, uit Crbo- 
nendaela Cronicque van Nataen, opgenomen 
in Jules Borgnets Rist. du Comté de Namur, 

p. 145.. . ... 66. 

1388. Slag van Nifterik, uit het Kort Chronigckje van 

Holland, hl 234. ... 67. 

1390. Polkmer AUena, uit E. Benninga’s Chronijk ‘van 

Oost-Vriesland (Matthaeus’ Analecta, IV.). -. 68. 

1400. Ylaamsahg prpfeoy, naar een afschrift der Kon. 

boekerij in den Haag. . . . . ..... ... (*) 

1403. Zeemonsters;, uit de, Kronyk van Vhoenderen, 

uitgeg. door de VI. Bihliaphilen , II. .... 68. 

1404. Hertog Filips de Stoute van Borgondië, uit het 

Recueil de Chants historiques frangais par 
Leroux de Limy, I.... . 59. 


Digitized by Google 













— vni «— 

Blad». 

1405. Graaf Willem YI van Holland, uit de Kronijk, 

medegedeeld in Willems’ Belg. Museum. . . 70. 

1408. Gevecht van Tongeren, aldaar. 71. 

1418. Beleg van Dordrecht, uit de Byvoegselen op 
Wagenaars VaderL Hist ., IV. naar het schil¬ 
derij in Dordrecht.. 72. 

1423.- Watersnood in Vlaanderen, Kronijk van Vlaen -■ 

deren , enz. II. 72. 

1428 ; 1432. Eilips en Izabella; volksstrijd in Gent, 

aldaar. . . . .. 73. 

1432. Mechelen en Brussel in strijd, uit Willems* 

Oud-VI. Liederen . 74. 

1433. Jan van Kuilenburg, uit Matthaeus’ Anaiecta, IL 
1437. Lisle Adam, uit Uhlands AUe hoch- u. nieder - 

deutsdie Volkslieder, I. . . ;. 78. 

Een hard jaar, uit het Oude Goutsche Cronijcx - 
ken van Holl., Zeeland , Vriesland , en Utrecht. 81. 

1450. Land-karakteristiek, medegedeeld door Wil¬ 

lems m het Belg. Museum . 82. 

1451. Hoorn, Kleef en Batenburg, uit Willems* Oud- 

VI. Liederen . 82. 

1458. Eilips de Goede in Gent, uit de Kronijk van 

Vlaenderen, II. 84. 

1463. Een goed jaar, uit het Tijdschrift voor de Gesch. 

en Statistiek der prov. Utrecht , V.. 85. 

1465. Adolf van Gelder, uit Matthaeus* Analecta , IV. 86. JP 

1466. Karei de Stoute in Dinant, uit een bundel fran- 

sche liederen en gedichten van dien tijd, in 
afschrift, in de kon. boekerij in den Haag. . 89. 

Versus en Planctus de destr. Dinanti, uit de Do¬ 
cument» relatifs aux troubles du pays de lAége. 

Brux. 1844. 90. 

1467. Eilips van Borgondiën, uit de Bxc. Cron.v. VI. 92. 

Eilips van Borgondiën, uitgeg. in Marchals uit¬ 
gave der Ducs de Bourgogne van Barante. . . 93. 

Eilips’ Vaarwel, uit den bundel fransche liederen 
en gedichten in afschrift in de kon. boekerij. . 94. 

Lykkiacht, uit de Chants hist.frangais ,1. . . . 96. 


Digitized by Google 















IX *— 

BlaJz. 

1467. Karei de Stoute en Lodewijk XI, aldaar. ... 98. 

Luik verwonnen, uit den bundel fransche lied. 

en ged. der kon. boekerij in den Haag. .... 101. 

1468. Karei de Stoute te Luik, uit de Doe. rel. enz. . . 103. 

Rebellion de Liége, aldaar.. . 104. 

1475 —1477. Karei voor Nuys en Nancy, uitMatthaeus’ 

Analecta, II...109. 

Eransche jubelzang bij Kareis dood, uit het Re- 

cueil de Chants hist.frang ais , 1.110. 

1477. Maria van Borgondiën. 1. uit het Dagboek der 
Gentsche Collatie, uitgeg. door Schayes; 2. en 3. 
uit de Excellente Gronike van Vlaenderen. . . 111. 
4., uit de Mémoires de Jean de Henninpubl . 

par la Société des bibliophiles de Mons .113. 

Slag van Doornik, uitgeg. in de Bulletins de la 

Comm. royale cFhistoire 9 1%51. 1.2.. (*). 

Maria’s huwelijk, uit Matthaeus’ Analecta, II. 114. 

1481. Bossche herinneringen, uit Hermans * Bijdragen 

voor N. Brabant , I.(*). 

1482. Maria’s dood, uit die Excellente Cronike van 

Vlaenderen .115. 

Vrede van Atrecht, uit de Chants hist.fr., I. 116. 

1488. Erederik en Maximiliaan van Oostenrijk voor 

Gent, uit die Excellente Chronike van Brabant. 118. 

1489. Mislukte aanslag op St. Truyen, naar een HS. op 

\ ’s Rijks Archief in Brussel..118. 

Jonker Eranzen oorlog, uitgeg. door J. Koning, 
in de Nieuwe Werken der Maatschappij der 

Nederl. Letterkunde , I. 2.120. 

1493. Margaretha’s beklag, uitgeg. door Willems in 

het Belg . Museum .133. 

1496 en 1497. Eilips de Schoone en Margaretha. — 
Margaretha in Spanje. — Eilips in Gent en 
in Brugge, aldaar . . . . bl. 138. 141. 144. 147. 
1495 en 1496. Geldersche knechten in Sneek, uitdelZw- 

torie van Vriesland van Petrus Thaborita, I. 150. 
1491—1496. De Groningers in Friesland, (Groningher 
Passie van Heer Meynert to Eraneker) ach-. 


Digitized by Google 














Bladju 


ter het eerste deel der Historie van Vriesland , 
van P. Thaborita.151. 

1506.. Graaf Edzard I in Groningen, uit E. Benninga’s 

Geschied, van Oost-Vriesland. .162. 

Eilips’ reis naar Spanje, uit Willems* Oud- 
Vlaemsche liederen. 163. 

1516.. Karei van Gelder, aldaar, (f).166. 

1517. Groote Pier, uit Koks Vaderlandsch Woor¬ 
denboek .168. 

1523. Eerste martelaren, uit Luthers Werke .171. 

1525. Slag bij Pa via, 1. uit Willems’ Oud-Vlaemsche 

liederen .179. 

2. Uit Vaernewijcks Historie van Belgis . 180. 
1527. Karei van Borbon, uit Willems’ Oud-Vlaemsche 

liederen .182. 

1526. Beginselen der hervorming te Leiden, uitgeg. 

door Jhr. Rammelman Elsevier, in de Kron . 
van liet Hst. gezelschap te Utrecht . 184. 

1527. Weyntjen Claes, uit Een liedtboecxken tracterende 

van den Offer des Heeren enz. s aengaende de 
slachschaepkens Christi , die der stemme haers 
herders gehoorsaem sijn geweest totter doodt toe 
(1599). 186. 

1528. De Geldersehen in Utrecht, uitgeg. achter de 

hollandsche vert. der Secessionum civ. Ultr . 
libri VIL .. 188. 

1530. Dood van Margaretlia, uit de Bulletins de la 

Comm. royale d'hist. XIII. 6.(*) 

1531. Jonker Baltzer, uitgeg. in Goedeke, Coninc 

Ermentrikes Dot (1852). 202. 

1535.. De. wederdoopers te Amsterdam, uit Dappers 

Hist. beschrijving van Amst . 205. 

Munster, uit Uhlands Volkslieder y I. . . . 205. 
1538. Karei V en Erans I, uit de Chants hist.Jr. y L 207. 
1539 en 1540. (Gent in) 1. Uitgeg. door Willems in 

het Belg. Museum. . 209. 

2. Uit dii, Exell. Chron . van Vlaenderen. 214. 

3. Uit het; llecueil des Chants hist. Jr. I. 215. 


Digitized by Google 


















— XI — 


Bladz. 

1542 Maarten van Rossum, 1. uit Kist en Royasrds 
en 1543. Archief voor de Kerk. Geschiedenis , V. 2. Ge¬ 

dicht van den tijd in de kon. boekerij te 

Brussel...217. 

Maerten v. R. te Leuven, H. S. der borg. 

boekerij... 237. 

Maerten v. R. te Amersfoort, uit Theod. 
Yerhoevens Brevis rerum Amesf. descriptio , 
(uitgeg. door Matthaeus, 1698). p. 87. . . 238. 
Einde des Geld. krijgs, uit die Exc. Cron. 

van Brabant . 238. 

Teekenen der Tijden, twee Refereinen van 

Anna Bijns. 239. 

1544. René van Oranje, uit het Becueil des Chants 

hist. fr., L ..... ? . 243. 

1546. Dure Tijd, naar een afschrift in de kon. boe¬ 

kerij te ’s Gravenhage. 246. 

1547. De gevangen Vorst, uit de Exc . Cron. van Br ah. 247. 

1549. Elizabeth, uit het Liedb. van den offer des Hee- 

ren , enz. 248. 

1550. Vaart naar Willebroek, uit de Exc. Cron. v. Br. 251. 
1553. Pieter Witses, uit het Liedb. van den offer des 

Heereny enz. 252. 

Verdelging van Teerenburg, uit de Exc. Cron. 
v. Br . .. 254. 

1556. Bestand met Frankrijk, uit een Factie oft Spel 

van Pieter de Herpener, uitg. in het Belg. 
Museum . 255. 

1557. Slag bij St. Quintijn, uit het Antwerpsch Kro - 

nijksken.. . .. 251. 

1558. Egmond bij Grevelingen; vrede van Cateau- 

Cambresis, uit het Boeksken van H. I. van 
der Noot, inhmdende verscheyden poëtixe toere¬ 
ken (van den Hr. Snellaert te Gent). . . 257 en 261. 
1555—1560. Doopsgezinde martelaren (te Antwerpen 

uit het Liedtb. van den O. des H. enz. . . . 262. 
1562. Nieuwe bisdommen, uit Hermans’ Verzam. van 

Kron . van ’s Hertogenbosch % . 264. 


Digitized by Google 















Blad*. 


1564. De leeraars van St. Truyen, H. S. van ’s rijks 

Archief te Brussel. 265. 

Kristoffel Eabricius, uit het Geuseliedtboeck . (§).. 267. 
1566. Geuzen, uit van der Haers Initia turn. belg . L 270. 

Geuzenlust, uit het Geuseliedtboeck .271. 

(Adieu aux Inquis.), uitgeg. in de Kron. van het 

hist. gez. te Utrecht . 273. 

Geuzen - echo. 1. uitgeg. in het Belg. Museum. 


De edelen van Sint Truyen. 1. H. S. van ’s rijks 
Ajchief te Brussel. 274. 

2. Naar een afschrift, van den Heer Bakh. 
van den Brink, van ’t Archief m Atrecht. 276. 

Onze lieve vrouwen ommegang, stukjen van 
den Tijd, \Bibl. Thys.) . 279. 

Beeldstorm. 1. Uit het Antwerpsch kronijksken. 280. 

2. H. S. van ’s rijks Archief te Brussel. 283. 

3. Uit Willems’ oud Vlaemsche liederen. 286. 

4 en 5. Uit het Belgisch museum . 287. 

Echo, H. S. van ’s rijks Archief te Brussel . 290. 

De zieke paus, uit het Geuseliedtboeck. .... 293. 

Papen-ongeval, aldaar. 295. 

Le roi boit, ( Chant royal du roy Iésus Christ , 
par forme d'allusion d Vescriture sainte , pour 
le cri des Roys. Paris 1561. (Bibl. Thys.) . 299. 

De Mis, Geuseliedtboeck. . 299; 


De Santen, uit: Beëlzebubs Testament met 
nog eenige andere liedekens ende refereinen 
van de mirakelen der Sancten ende sanctin- 
nen. Tot Haerlem 1612. ( M. van Ned. Letterk.) 301. 


Paus en Antikrist, Geuseliedtboeck . 305. 

Het Yagevuur, aldaar. 306. 

Papenlof, aldaar. 308. 

Troostliedeken, uit Beelz. Test. enz. 309. 

Kloosterleven, aldaar.310. 

1567. Oranjes vertrek, uit het Geuzeliedtboeck .312. 

Afscheit van Joris Sylvanus, aldaar.315. 

Gcuzendruk, aldaar...318. 


Digitized by Google 





















— XIII — 


Bladt. 

1567. Der Geuzen uitvaart, uit eene Kroniekuitgeg. 

door de Société d'émidcdion de Bruges. . . . 320. 

Ballingen. (Door Dirk Vz. Coomhert), uit het 
Geuseliedtboeck. .. 327. 

2. Eine knrze und klaglicke Bekenntniss aller 
verstreuter u. verjagier Geusen ; Mentz 

1568. (Bibl. Thys.) . 328. 

Geuzentoon. (Noch ein klare u. grundliche be¬ 
tichting von vierzehen kleynotten , die man 
den Geusen vollkömmelich vur iren muth und 
sawren arbeit , den sie zum Eertsigenbusch 
f urgewant , lonen wilt , zu Krumvortt in Welsch - 
landt , aldaar). 332* 

Bekeerlingen. 1. opgenomen in van Meeterens 
Ned. Eist. I. 331 

2. Uit het Geuseliedtboeck. (**). 336. 

Allegorische Tijdzang, ref. van den tijd, uit de 
Bibl. Duncaniana (kon. boek. in den Haag). . 338. 

Tijdklacht uit het Geuseliedtboeck . ....... 341. 

1568. Heiligerlee, uit het Geuseliedtboeck .. 342. 

Egmont en Hoorne, 1. aldaar. 348. 

2. aldaar. 352. 

Klaaglied der verdreven kristenen, aldaar. . . 354. 

Krijgslied (van Arent DirksenVos, pastoor in 
de Lier), Geuseliedtboeck . 356. 

De prins van Oranje in ’t veld. 1. Geuseliedt¬ 
boeck. . 357. 

2 en 3. E S. van ’s rijks Archief te Brus¬ 
sel. 359, 362. 

1569. Wilhelmus, uit Scheltema’s Gesch. en Lett. Men¬ 

gelwerk III. naar de uitgave in het Geu¬ 
seliedtboeck van 1581. 365. 

1562—1569. Doopsgezinde martelaren te Gent, uit 

het Offer des Heeren ./ . . . 368. 

De tien geboden des aardschen Gods, uit het 
Geuseliedtboeck . 370. 

Al va en de Paus, uit Bor, Neder l. Oorloghen , I. 371. 


Digitized by Google 


















— XIV — 


Blad*. 

1570. Alva’s standbeeld, uit Valerius’ Nederl. Ge - 

denckklanck . 372. 

De tiende penning, uit Bor, L .. 373. 


Bemoediging, een gedicht van den tijd, uit 

de bibL Dutte . 378. 

Martelaren, uit het Geuseliedtboeck . 380. 

Aiva’s pardon, aldaar.384 

Vrome bede, aldaar. 388. 

1571. Vrome wenschen, ref. van den tijd, uit de bibL 

Dunc . 389. 

De slechte waard, uit het Geuseliedtboeck. . . . 390. 

1572. Gentsch Vader-Onze, uit de Werken van het hisL 

gez. te Utrecht . 393. 

Alva’s eerste boetpsalm, uit het Geuseliedtboeck. 394 
Alva’s pater noster, naar een afschrift in de 
borg. boekerij.*. 395. 


Digitized by Google 












AANTEEKENINGEN. 


(*) De vijf aldus aangeduide stukken kwamen ons te laat 
ter hand, om ze nog in dezen bundel op te nemen; wij 
geven ze dus later na. 

(f) Uit Mones Uebersicht d. niederl. Volkslitteratur alt. Zeil , 
S. 238 ff., blijkt, dat er nog een vier- of vijf-tal liederen, 
op Karei van Gelder en zijn tijd betrekkelijk, in het bezit 
zijn van den Hoogl. Serrure te Gent; wij wendden echter 
herhaaldelijk vergeefsche pogingen aan, die ter uitgave 
machtig te worden. 

(§) Van het Geuzen-liedboek stonden ons vier verschil¬ 
lende uitgaven ten dienst: 1. van 1588 (kon. boekerij in 
den Haag) : Een nieu Geusen Lieden-Boecxken , enz. nu nieu - 
lick vermeerdert ende verbetert. 2. zonder jaartal, naar het 
schijnt van omstreeks 1603 (aldaar): Geuse Liet-boecJc enz. 
mitsgaders sommighe refereynen ende liedekens , in desen druck 
hierby gevoeght; met schoone figuren nae 9 t leven verdort; 
almede oock het tweede Deel dit jaer eerst in druck uytge- 
geven. t’ Amsterdam by Broer Jansz. 3. van 1620 en 1622 
(Boekerij der Leidsche H. School): Eerste en tweede Deel 
van ’t Nieu Geusen Liet-Boeck, enz. wt alle oude Geuse 
Lietboecken byeen versamelt. Verrijd met schoone oude Re¬ 
fereinen ende Liedekens , te voren noyt in eenighe Lietboecken 
ghcdruckt , enz. t’ Amsterdam by Gerrit van Breughel inde 
werrelt vol druks. (Het volledigste der vier; er ontbreken 
echter twee of drie der achter 3. gevoegde refereinen, en 
twee liedekens uit) 4. van 1683 (Maatsch. van Ned. Letterk.): 
Het Geuse liedboek enz. mitsgaders het tweede en derde deel; 
van nieuws overzien enz. Noyt voor desen soo gedruckt. 
Tot Utrecht, gedruckt by Jurriaen van Poolsum. 

(**) Beter ware dit Lied wellicht op 1570 gebracht, en 
eerst bladz. 384 geplaatst, daar het op het daar vermeide 
F ar don (van Aiva) betrekkelijk schijnt. 

Leiden , 4 Juny 1852. V. 


Digitized by Google 



DRUKFEILEN. 


Bladz. 

9. 

reg. 

16 v. b. 

staat: aussi 

lees: 

ainsi 

___ 



10 v. o. 

J3 

ducentis 

99 

ducenis 

_ 

15. 

39 

10 v. b. 

33 

scravenhage 

39 

sGravenhagft 

— 

25. 

99 

4 v. b. 

33 

(f) 

39 

fen 




14 v. b. 

33 

dryne 

99 

dryve 

-— 

26. 

99 

1 v. b. 

33 

astapede 

99 

ascapede 




4 v. o. 

33 

fourty 

99 

foura 

— 

GO 

» 

12 v. b. 

33 

felle (?) 

99 

falie 




18 v. b. 

33 

snd 

99 

ant 

. _ 

35. 

99 

1 v. o. 

33 

wacht 

99 

wast 

_ 

38. 

)) 

lv.o. 

93 

tefel 

99 

te fel 

_ 

64. 

3) 

8 v. b. 

33 

haren 

99 

der baren 

_ 

65. 

33 

9 v. b. 

33 

so 

99 

en 

— 

69. 

33 

8 v. o. 

33 

ert 

93 

est 

— 

70. 

33 

2 v. b. 

33 

OU 

99 

au 

— 

75. 

33 

6 v. b. 

33 

spriet 

99 

sprinct 

\ — 

85. 

>3 

10 v. o. 

33 

épargnous 

99 

épargnons 

*_ 

111 . 

33 

12 v. b. 

93 

pouvoir 

99 

pouvoit 

__ 

113. 

33 

1 V. 0. 

33 

bien 

99 

biau 


114. 

33 

1 v. b. 

93 

deoeniez 

99 

devenrez 




16 v. b. 

39 

s'a, 

99 

k’a 

— 

200. 

33 

1 V. 0. 

39 

niette coenroetse „ 

metten 


coenroetsen 


202 tusschen reg. 1 en 2 v. o. leze men: 

Wy meinden he schold uns levern eine schlacht, 

203 tusschen reg. 8 en 9 v. b. leze men: 


Wy willen yuw bringen yn yuwes vaderlandt. 

— 226. „ 4 v. b. „ 

horrihelije 

39 

hornbehje 

— 261. „ 12 v. o. „ 

rust 

99 

twist 

— 334. „ 7 v. o. „ 

een paar 

99 

weinige 

— 335. „ 13 v. b. „ 

diet 

39 

die 

— 344. „ 3 v. b. „ 

slot 

99 

slot (?) 

— 377. „ 8 v. o. „ 

in int 

99 

int 


Digitized by Google 


865 . 


Markgraaf Boodewyn I, de Ijzeren, van Vlaanderen» 


[Als met de eerste Diederiken voor Holland, begint voor 
"Vlaanderen met de eerste Boudewijnen de historische tijd. 
Brugge is voor dezen wat Egmond voor genen was, de 
plaats, van waar, in verband met haar heiligen, hier Ael- 
orecht, daar Sint Donaas, hun macht uitgaat. Óverigens is 
de verheffing van den eersten Boudewijn, én met minder 
betwiste 1 , én toch met romantischer omstandigheden tevens 
gepaard, dan die van den eersten Dirk. Wat de eerste be¬ 
treft: Karei de Kale gaf, in 863, op voorspraak des Pausen 
(Nikolaas), en ter beproefde voormuur tegen de Noormannen, 
de streek land waarvan Atrecht, ten Zuiden, en Brugge, ten 
Noorden, de voornaamste plaatsen waren aan Boudewijn, als 
markgraafschap, in leen. Wat de laatste aangaat, daarvan 
geeft de geschied-zang, naar welks aanleiding wij dit schrij¬ 
ven, de blijken. Boudewijn, aan het hof van Karei opge¬ 
voed, had er diens schoone dochter Judith, de weduwe 
van den Britschen koning Ethelbold, met wien zij slechts 
zeer kort gehuwd was geweest, leeren kennen, en haar, met 
toestemming haars broeders Lodewijk (den Stamelaar), ge¬ 
schaakt en gehuwd. De bemiddeling van den Paus was 
noodig om den vader der koninklijke gade met den loop 
dér zaken te bevredigen. — Der overlevering bleek die 
gang en afloop nog niet romantisch genoeg, en de inhoud 
der volgende regelen leert wat zij er verder bij uitdacht en uit¬ 
werkte. Het liefelijk engelsch gedicht luidt als volgt:] 

1 Hoe satis probatura Theodoncum' Il/obiiysc anno 988. 

Auteriora vero omnia — incerta ct fabuiis plena. 

Kluit. 

1 


Digitized by Google 



The Klos of Franee’s Daughter. 


In the dayes of old, 

When faire Trance did flourish, 
Storycs plaine have told. 

Lovers feit annoyc. 

5 The queenc a daughter bare, 

Whom beautye’s queene did nourish: 
She was lovelye faire, 

She was her fathers joye. 

A prince of England came, 

10 Whose deeds did merit fame, 

But he was exii’d, and outcast: 

Love his soul did fire, 

Shee granted his desire, 

Their hearts in one were linked last. 
15 Which when her father proved, 

Sorelye he was moved. 

And tonnented in his minde. 

He sought for to prevent them; 

And to discontent them, 

20 Fortune crossed these lovers kinde. 


When these princes twaine, 

Were thus barr’d of pleasure, 
Through the kinges disdaine, 

Which their joye3 withstoode: 

25 The lady soon prepar’d 

Her jewells and her treasure; 
Having no regard 

For state and royall bloode; 

In homelye poore array, 

30 She went from court away, 

To meet her joye and hearts-delight 
Who in a forrest great 
Had taken up his seat,. 

To wayt her coming in the night, 


Digitized by Google 



— 3 — 

35 But, lo! what siidden danger 
To this princely stranger 
Chanced, as he saté alone! 

By outlawes he was robbed, 
And with ponyards stabbed, 

40 Uttering many a dying grone. 


The prince3se, arm’d by love. 

And by chaste desire, 

AU the night did rove. 

Without dread at all: 

45 Still unknowne she past 
In her strange attire. 

Coming at the last 

Within eehoes call, — 

You faire woods, quoth shee, 

50 Honoured may you bee, 

Harbouring my hearts delighfc; 

Which encompass here 
My joye and only deare, 

My trustye friend, and comelye knight. 
55 Sweete, I come unto thee, 

Sweete, I come to woo thee, 

That thou mayst not angrye bee 
For my long delaying: 

For thy curteous staying 
60 Soone amends FU make to thee. 


Passing thus alone 
Through the silent forest, 

Many a grievous grone 
Sounded in her ears: 

65 She heard one complayne 
And lament the sorest, 

Seeming all in payne, 

Shedding deadly teares. 

Earewell, my deare, quoth hee, 
70 Whom I must never see. 

Por why my life is att an end, 
Through mlaines crueltye: 


Digitized by Google 



*^-4 — 


Tor thy sweet saké 1 dye, 

To show I am a faithfall friend. 

75 Here I lye a bleeding, 

While my thoughts are feeding 
On the rarest beautye founöL 
O hard happ, that may be! 

Little knowes my ladye 
80 My heartes blood lyes on the ground. 


With that a grone he sends, 

Which did burst in sunder 
AI1 the tender bands 
Of his gentle heart. 

85 She, who knewe his voice, 

At his wordes did wonder; 

All her former joyes 
Did to griefe convert. 

Strait ^he ran to see, 

90 Who this man shoid bee, 

That soe like her love did seeme; 

Her lovely lord she fonnd 
Lye slaine upon the ground, 

Smear’d with gore, a ghastlye streame. 
Ö5 Which his lady spying, 

Slmeking, fainting, crying. 

Her sorrows could not uttered bee; 
Fate, she cryed, too cruell! 

For thee — my dearest jewell — 

100 Wouid God! that I had dyed for thee. 


His pale lippes, alas! 

Twentye times she kissed. 
And his face did wash, 

With her trickling teares: 

105 Every gaping wound 

Tenderlye she pressed. 

And did wipe it round 
With her golden haires. 
Speake, faire love, quoth shee, 
110 Speake, faire prince, to mee. 


, y Goog Ie 





— 5 — 


One sweete word of comfort give. 

Lift up thy deare eyes, 

Listen to my cryes, 

Thinke in what sad griefe I live. 

115 AU in vaine she sued, 

All in vaine she wooed, 

The princes life was fled and gone. 
There stood she still mourning, 

Tül the suns retourning, 

120 And bright day was coming on. 

In this great distresse 
Weeping, wayling ever, 

Oft shee cryed, alas! 

What wiU become of mee? 

125 To my fathers court 

I retume will never: 

But'*m lowlye sort 
I will a servant bee. 

While thus she made her mone, 

130 Weeping aU alone, 

In this deepe and deadlye feare: 

A for’ster 1 , all in greene, 

Most comelye to be seene, 

Hanging the woods did find her there. 
135 Moved with her sorrowe, 

Maid, quoth he, good morrowe, 

What hard happ has brought thee here? 
Harder happ did never 
Two kinde heards dissever: 

140 Here lyes slaine my brother deare. 

Where may I remaine, 

Gentle for’ster, shew me, 

Tül I can obtaine 

A service in my neede? 

145 Paines I wiU not spare; 

This kinde favonr doe me, 

It will ease my care, 

Heaven shall be thy meede. 

The for’ster all amazed. 


Digitized by Google 



— 6 — 


150 On her beautye gazed, 

Till his heart was set on fire. 

If, faire maid, quoth hee, 

You will goe with mee, 

You shail have your hearts desire. 
155 Hebrought her to his mother. 

And above all other 

He sett forth this maidens praise. 
Long was his heart inflamed, 

At length her love he gained, 

160 And fortune crown’d his future dayes. 


'Thus unknowne he wedde 
With a kings faire daughter; 
Children seven they had. 

Ere she told her birth. 

165 Which when once he knew, 

Humblye he besought her, 

He to the world might shew. 

Her rank and princelye worth. 

He cloath’d his children then, 

170 (Not likc other men) 

In partye-colours strange to see; 
The right side cloth of gold, 

The left side to behold. 

Of woollen cloth still framed hee. 
175 Men thereatt did wonder. 

Golden fame did thunder 
This strange deede in every place: 
The king of Erance came thither, 
Ist being pjeasant weather, 

180 In those woods the hart to chase. 2 


The children then they bring, 
So their mother will’d it, 
Where the royall king. 

Must of force come bye: 
185 Their mothers riche array. 
Was of crimson velvet: 
Their fathers all of gray. 


Digitized by Google 




- 7 - 


Seemelye to the eye. 

# Then this famous king, 

190 Noting every thing, 

Askt how he durst be so bold 
To let his wife soe weare, 

And decke his children there, 

In costly robes of pearl and gold. 
195 The forrester replying. 

And the cause descrying, 

To the king these words did say: 
Well may they, by their mother, 
Weare rich clothes with other, 

200 Being by birth a princesse gay. 


The king aroused thus. 

More heedfullye beheld them, 

Till a crimson blush 
His remembrance crost: 

205 The more I fix my mind 

On the wife and children, 

The more methinks I find 
•The daughter which I lost. 

I am that child, quoth shee, 

210 balling on her knee. 

Pardon mee, my souveraine ücge. 

The king perceiving this, 

His daughter deare did kiss, 

While joyfull teares did stopp his speeche. 
215 With his traine he tourned, 

And with them sojourned. 

Strait he dubb’d her husband knight, 

Then made him Erle of Flanders, 

And chiefe of his commanders; — 

220 Thus were their sorrowes put to flight. 


1 Volgens de overlevering waren Boudewijns voorgangers ,, forestiers 
van den foreeste van Buc, dwelke men nu ter tijd noemt Vlaendren.” 

2 Geheel deze geschiedenis van ’s konings hertejacht en hare gevolgen 
brengen de oude vlaamsche kronieken Lotharius en zijne dochter, als 
gade van den eersten forestier Liederik , terug. In het lied is cg, als men 
ziet, mei die van 13 oude wijn en Judith ineengesmolten. 


Digitized by Google 



1118. 


Boudewija Hapkin* 

Anglia ridet, Francia luget, Flandria languet; 

Huic lupus, huic baculus, huic pater iste fuit; 

Pene puer, sed facta viri ; temerarius armis, 

Sed prudens animo consilioque bonus. 

Arma decebant, bella favebant, castra timebant; 

Cur fuit hoe? — habilis, strenuus, asper erat. 

Dona suis, pacemque bonis frenumque tyrannis, 
Mirificus, mitis , magnanimusque dabat, 

Si quid agebat erat uterque a Caesare talis,(?) 

Non fuit ultra se, mens sua semper erat. 

[Boudewijn met de Bijl {Hapkin) kreeg bij de dankbare 
Vlamingen dien toenaam om de gestrenge rechtvaardig¬ 
heid, waarmede hij orde en wetten handhaafde,* ongel ukke- 
lijk was zijne regering te kort van duur foor het welzijn 
van het land, en stierf hij in den bloei zijns levens (Junylll9).] 


17 July 1214. 


Slag van Bonvlnes. 

[„Men moet wel weten” zegt die excellente Cronike van 
Vlaenderen (fol. 43) „dat van der tijt dat die Syncam- 
brianen in Gallyen, dats in Vranckerycke, eerst quamen, 
so heift er verraetscip gherengneird en zeker aan een 
Vlaming kan men dergelijken aantijging niet te euvel dui¬ 
den ; de geschiedenis van zijn land geeft grond vo»r zijn 
beweren. Zoo zag dit bijv., nadat het huwelijk van Johanna, 
graaf Boudewijns dochter , met Ferrand van Portugal, te 
Parijs voltrokken was (1212), het jouge echtpaar te Péronne 
gevangen houden, tot dat St. Omer en Aire in handen van 


Digitized by Google 



— 9 — 


den franschen prins Lodewijk waren gevallen. Geen wonder 
dat Eerrand zich tot krijg gestemd voelde, zoodat hij zich, nh 
een tweejarigen voorloopigen strijd, aan het groote verbond 
aansloot, door Reinoud, graaf van Boen (Boulogne) tegen 
Erankrijk gesloten, waaraan Engeland, Brabant, Hol¬ 
land, Limburg, Namenden keizer Otto IV deel namen, 
en dat in den slag van Bouvines voor de bondgenooten zulk 
een noodlottig einde nam. Eerrand werd gevangen, en, 
volgens de Kronijk van Vlaenderen (van 580—1467, bl. 130) 
„te Parijs.geleidt, by wylen te voet, by'wylente waghe- 
ne, ende by wylen te paerde, ende alt folc liep nae den 
grave Eerrand, al gheckende, ende liedekens al singkende 
ten schympe van hem.” En:] 

Eerrant portent dui auferant, 

Qui touz deux sont de poil ferrant, 

Aussi s’en va lié en fer 
Li quens Eerrant en son enfer. 

Li auferant de fer ferré 
Emportent Eerrant enferré. 

[zoo luidt het rijm, volgens de overleving door het volk 
gezongen.] 


1227. 

Bissehop Otto II van Utrecht. 

Lippia me pavit, Trajectum pontificavit, 

Tandem sors nocuit, quia me Coverdia stravit 1 , 

Annis bis denis septenis m. que dueentis 
Ad vada vaccina patitur miseranda ruina 
Bernard Tyronis in festo Panthaleonis. 

1 Item Otto iste de Lippe captus est ante Coeverden, et multis 
poen is est interfectus; primo excoriabant tonsuram eius, et sic projece- 
runt eum in sterquiiinio et conculcabant eum ibi. 

Coeperunt circumferri turn cladem significantes versiculi. (Ghronica; 
de Trajecto et eius episcopatu in Mattb. Anal . 4o; V. p. 337.) 

, [Rudolf (Roelof), de kastelein van Koevorden, was in het 
jaar 1225 met Egbert, den burggraaf van Groningen, in 


Digitized by Google 



— 10 — 


strijd; zij werden door hun bisschöp Otto verzoend; naauw 
echter had deze de voeten gelicht, of Rudolf brakeden ' 
vrede, nam Groningen in, en verjoeg Egbert. Otto, zich 
vereenigende met Gerrit van Gelder, en bijgestaan door 
Eloris van Holland en Dirk van Kleef, trok tegen Rudolf 
op; deze ijlde naar Koevorden, an sloeg er zijn leger achter 
de moerassige gronden op; de stichtsohe troepen sneuvelden, 
en de bisschöp raakte gevangen en werd wreedelijk omge¬ 
bracht. Later, onder Willebrand, Otto’s opvolger, boette 
Rudolf zijne stoutheid met den dood op liet rad.] 


1253, 


Strijd op Walcheren, 

Annus millenus ac ducentenus ab ortu 
Salvatoris erat; quinquaginta quoque trinus 
Quum per Ollandos Elandria succubuit. 

[In den slag van Westkappel namelijk, 4 July 1253, waarbij 
Wijt en Jan van Dampierre gevangen genomen werden. Yan 
1107 onder Robert II af, waren de vijf zeeuwsche eilan¬ 
den aan de graven van Holland door die van Vlaanderen 
in achterleen gegeven; slechts een tweetal jaren, 1218— 
1220, waren zij door £eizer Erederik II, aan Johanna van 
Vlaanderen ontnomen, en onmiddelijk aan Holland in leen 
gegeven; Erederik gaf ze haar echter zoowel in het laatst¬ 
genoemde jaar terug, als zijn zoon Hendrik VII, in het vol¬ 
gende jaar, het vonnis van 1218 herriep. Toen echter 
later Willem II van Holland roomsch-koning geworden was, 
aarzelde Margaretha van Vlaanderen evenzeer hem voor Zee¬ 
land te huldigen, als hij dit van haar in achterleen te ont¬ 
vangen; van daar hun strijd, en dit gevecht bij Westkap¬ 
pel , dat een voor Vlaanderen zoo ongelukkigen uitslag had. 
Na Willems dood sloot zijn broeder Eloris, in 1266, vrede 
met Margaretha, en gaf hare beide zonen tegen een aan- 


Digitized by Google 



— n — 


zienlijk losgeld vrij. Jan van Avennes, aan wien Willem 
Zeeland in leen had gegeven, liet echter van zijne aanspra¬ 
ken nog niet af, tot dat in 1260 de roomsch-kqning Ri- 
chard van Engeland er Margaretha op nieuw mede be¬ 
leende. — In 1323 eindelijk kwam Zeeland als graafschap 
aan Holland, bij de vredesbepalingen tussclien Willem III 
van Holland en Robert Hl van Vlaanderen. 

Een tweede jaardichtjen luidt:] 

Bis sexcentenus domini quadragenus (?) annus 
Et trecentenus (?) tibi, Elandria, vulnere plenus; 
'Tune Zelandia te vicit, censum tulit a te. 

Et prima mensis Julii fuit hic ferus hostis. 


1258. 


Boudewijn van Avennes voor Namen. 

[Na den dood van Yolande van Namen (1220) was haar 
zoon Eilips (van Courtenay) haar opgevolgd, en daarop (1225) 
diens zuster Margaretha, de echtgenoot van Hendrik II van 
Luxemburg; beiden, zij en Hendrik, werden er in 1237 door 
Boudewijn van Konstantinopel, Yolandes oudsten zoon, uit 
verdrongen, die het daarop in 1239 aan Erankrijk verpandde. 
Willem van Holland had intusschen, als roomsch-koning, 
Jan van Avennes met Namen beleend, en deze zijne rechten 
aan Hendrik van Luxemburg afgestaan; van daar de 
strijd van dezen laatste, daarenboven door de oproerige 
Namenaars te hulp geroepen, tegen Namen en Maria van 
Brienne, Boudewijns gemalin, die door de edelen uit Cham¬ 
pagne, onder hare beide broeders. Jan en Lodewijk van 
Brienne, werd bijgestaan, terwijl ook Margaretha van Vlaan¬ 
deren haar zoon Boudewijn van Avennes met een leger tot 
ontzet had afgezonden. Boudewijn (v. Av.) echter weifelde 
en vertraagde verradelijk, in plaats van hulp te bieden en 
Hendrik aan te tasten. Hij verbitterde daardoor Maria’s bond- 
genooten, en was de aanleiding tot hun vertrek. Ten afscheid 
Beten zij hem en zijn leger het volgende lied:] 


Digitized by Google 



— 12 — 


Prise est Namurs, cuens Hanris est dedans; 

Tant ait soffert Ion siege et'andureit! 

Or ait chastial riche et fort et douteit. 

Poe priset mais Hainnueirs et Elamans, 

Ke li babau fissent devant Namur. 

Et s’estoient de treve3 aseur, 

Desmeenut s’en alerent fuant 
Et lour harnax mavaisement laixant. 

Or vont Flamant lor perde demandant 
Et: trowes fraintes! crient a partir; 

Lor mavesteit venlent ensi covrir, 

Mais ne lor valt, trop est aparissans. 

Ja prod’orae rendre ne jugeront 
Ceu ke mavais par mavestiet perdront. 

Ki doit gardeir mues lou harnax ke cil 
Cui il estoit, cui lou demandent-ils ? 

Contesse, a tort dou conté vos plaindés; 

De vos homes muès plaindre vos dovriés, 

/ K’il ne valent miez 1. paigne viez. 

Bien les avons mainte fois aproveit : 

A Bovigne avint ja vert Eransois, 

Et en Hollande asimant par dous fois, 

A Poilavache atans contre Tomes. 

Puis perdirent il cuer, honor, et harnax. 

[Door Boudewijn (van KoDst.) J s verkoop 1 zijner na- 
mensche rechten aan Wijt van Dampierre (1262), en dezes 
huwelijk met Izabella van Luxemburg, Hendriks dochter, 
nam eindelijk alle strijd een einde, en kwam Namen aan 
het. grafelijk huis van Vlaanderen.] 

1 Blanka van Frankrijk had namelijk, in 1253, de verpandings-akte 
van 1239 aan Maria teruggegeven. ^ 


Digitized by Google 



— 13 


1276. 

Hendrik van Gelder (Bisschop Tan Luik). 

Die te voren was Abt, Graeff, Hertoch, en Marquies, 
Yan Bisschop wordt simpel priester, met groot verlies. 

[Hendrik, den jongen broeder van graaf Otto II van Gel¬ 
der, had in 1247 de jonge koning Willem tot bisschop 
van Luik verheven, waar hij, van den aanvang af, beur¬ 
telings met burgers en geestelijken te kampen had. Even 
krijgslustig als minziek, boette hij eindelijk zijne „onma- 
nierlijckheden ” met het verlies van zijn bisdom; Tealdo de’ 
Visconti, die, als aartsdiaken in Luik, Hendriks handelingen 
van nabij beschouwd had, werd in het jaar 1271,alsGre- 
gorius X, Paus, en beriep, na herhaalde vermaningen, eene 
kerkvergadering te Lyon, die, den 3 den Mei 1274, Hen¬ 
driks afzetting uitsprak. Hij „ghinek doen woonen op het 
casteel te Montfoort”, maar bleef voortdurend zijn opvol¬ 
ger (Jan van Adinge, bisschop van Doornik) kwellen en 
verontrusten, en berokkende eindelijk (1281), bij eene over¬ 
rompeling en oplichting van den zwaarlijvigen man, zijn dood. 
Hendrik, meent men, sneuvelde in het jaar 1284.] 


1288. 


De Slag van Woeringen. 

Int jaer twelf hondert ende tachentich acht. 
Heeft den iersten Hertoghe Jan van Brabant 
Het heir van seven Heeren omgebracht, 

Al quamen zy thien tegen een ter hant; 

Door Godes hulp ende syne Brabanders vaiilant 
Heeft hij om Limburch 1 dezen strijdt aenveert. 
Bij Woeronck 2 , ende dat meest bij onderstant 
Der Loevenaers, die hij creech lief ende weert; 
Want se hem setten op een ander peert. 


Digitized by Google 



— 14 — 


Heeft hij se mildelijck ghepriviligeert, 

Ende ’t Peeter-manschap daertoe gheconfirmeert. 

1 In Limburg namelijk was het mannelijk oir in het jaar 1280 uit¬ 
gestorven, eo bleef er slechts eene, met Reinout van Gelder gehuwde, 
dochter over-, zoodat een hroederszoon, Adolf 11 van Berg, de naaste 
aanspraak op Limburg had; hij verkocht zijne erfenis aan hertog Jan 
van Brabant (1283}. 

2 Woeringen, beneden Keulen, waar, den 5 Juny 1288, de voor 
Brabant gunstige slag geleverd werd. Hendrik van Luxemburg, die den 
middellocht vau degeldersche bondgenooten aanvoerde, viel, en zijn dood 
besliste het pleit. Reinout van Gelder en de aartbi&schop vau Keulen , 
werden gevangen. Limburg bleef sedert aan Brabaut. 


1296. 


ISraaf Flor Is F ?an Holland. 

Doe men mcc ende xcyj screef, 

Doe waest dat grave Plorys bleef; 

Op sinte Jans avont wart hy ghevaen , 

Op sinte Pief ers avont wart hij verdaen; 

Gheryt van Yelsen deed metterhant 
Bij Middelburch 1 in Goylant. 

1 Lees: Muderborch , zoo als de kroniek zelve zegt. 

[Nopens Graaf Eloris* moord, en de aanleiding tot die euvel¬ 
daad, blijft er bij de karige berichten ons van tijdgenoo- 
ten geworden, steeds veel onzekerheid; samenzweerders 
en dader zijn bekend, en omtrent het feit zelf zijn ons 
uitvoerige mededeelingen opgeteekend, maar de omstandig¬ 
heden die hen tot den gruwel dreven, zijn ons slechts ten 
deele overgeleverd, en moeten door gissing worden aangevuld; 
de kroniekschrijver, die het minst achterhoudend was, in 
het opteekenen van zijne en zijner tijdgenooten meeningen 
omtrent de aanleiding tot *s graven dood (Lodewijk van 
Yelthem), schijnt ons echter de meening te onthouden, die hem 
het waarschijnlijkst voorkwam 1 . Zoo veel is zeker dat 

1 Na het verhaal vau dea moord des graven zegt hy: 

Aldus doen die Hollanders verstaen, 

Entie Vriesen oe*, sonder waeu, 


Digitized by Google 



— 15 — 


Melis Stokes bekende woorden „dat de grave hielt over 
spel” slechts' door de jammerlijke onkunde van vroegere 
uitleggers de meening konden te staven schijnen, die, met 
de volgende romance uit de 15 e eeuw, in Gerard van Vel- 
zen den wreker erkent der rechten van zijn geschonden echt:] 


Et viel in eenen tiit voerleden, 

Verstaat miin redene, sLes claer, 

In scravenhage, ter selver stede. 

Het es gheleden bet dan c iaer. 

Die grave sprac in siin ghevoech: 

Gheert van Velssen, ghy moet trouwen, 

Ic sal u geven guets genoech 

Met Ysabeele miins harssen vrouwen. 


Die scande en valt my nummermeer 
My selven te bringen in dat verdriet! 
Sprac Gheert van Velsse tot sinen heer. 
Uwer loddeghinnen en willic niet. 

Die grave sprac met feilen moede: 
Anders mochti u reden wel beleggen 
Gheert van Velssen siit op u hoeden, 
Miin loddeghinne suldi seker hebben. 


Die een van den anderen sciet ; 

Die redene lieten sy daer staen, 

Gheert van Velssen en achtes niet, 

Hi meende het soude daer anders gaen. 


Ende en willen niet aaders sccgen , 

Dat mer iet toe soude lecgen, 

Dat else af yewent quam, 

Dat Her Grave die doet nam, 

Dan dit ocsoen ende dese raet, 

Alsoe alst hier gescreven staet; 

Ende ic laet mi oec genoegen wel 
In stride niet iegen , al wist ic iet el. 

III. 46. 


Digitized by Google 



Des graven van Benten dochter was hem gegeven 
Pie troude hy tot eenen wive; 

Des wilde Gheert van Yelssen vrolic leven, 

Des graven van Benten dochter was hem gegeven 

Doen die feeste was ghedaen, 

Gheert van Yelssen hadde al vergheten, 

Die grave van ïïollant sereef hem an: 

Een woert wiliic met u spreken. 

Gheert van Yelssen sat op siin paert, 

Hi sciet van siinre scoenre vrouwen. 

Die grave sinde hem metter vaert 
Tot Berghen in Henegouwen. 

Des anders daechs, bider noenen, 

Toech die grave te Velssen touwe; 

Anders en haddi daer niet te doene, 

Dan te scoffierei\e die scoene vrouwe. 

Die vrouwe riep: cracht ende ghewelt! 

•Wat doedi, edele lansheere? 

Waer dus een ander op mi ghestelt, 

Selve metten live soudiit keeren. 

Haer gherochte en halp haer niet. 

Si moeste liden dat men haer dede ; 

Die grave vander vrouwen sciet, 
tUtrech toech hy, in die stede. 

Het en leet niet vij dagen, 

Gheert van Yelssen en quam uit Henegouwen 
Niet langhe en letti in sGravenhage, 

Hi en toech tot siinre scoenre vrouwen. 

Tegen plach si hem te comen, 

W ïllecome heeten haren heere; 

Nu en heeft hise niet vernomen, 

Des bedroefde hi hem harde seere. 


Digitized by Google 


In die oamer dat hi trat, 

Ei vant siin wiif in grooten rouwe; 
Vriendelike dat hise an sprac: 

Wat es u, wel-scone vrouwe P 

Die grave heit miin eere ghenomen 
Daerom bin ic in dit liden; 
Nummermeer en mach mi vromen 
Te slapen, heer, bi uwer siden. 

Dese reise haddic wel mogen derven 
Scoene wiif, dat wilhc u vergeven, 
Maer bider doet, die ic sal sterven. 
Dat sal den grave costen tleven. 

Nu sal io'u jseggen, siit becant, 
Yanden grave van Hollant: 

Met siine edele lieden 

Die grave sat op een dobbelspel; 

Gheert van Yelsen was soe fel, 

Hi heeft hem vermeten; 

Hi sal den grave van Hollant 
Met eenre cniven doersteken. 

Dat benam heer Ghiisbrecht 
iii werf voer den daghe 
Dat dede hi om die van Utrecht 
Soe lief hadde hi die grave: 

Ic quam ghereden met ioliit 
In een velt van groenen grase, 

Daer vandic, op een morgentiit. 
Een loep van eenen witten kase. 

Die hase en mach nietgevaen bliven 
Segic u, wat miins ghesciet, 

Gm en siter selve metten live, 

Of ic en cans gevanen niet. 


Digitized by Google 



— 18 — 


Die eedele grave sat op siin paert 
Uit iageii waendi riden, 

Hi sette twe suster-kinderen 
K effens siinre siden. 


1297. 


Slag bij \ roemen. 

Duysent drie hondert doe men screeff, 

Ende drie daer noch aen bleeff. 

Voer den vierden dach St. Geeriruyt, 

Heylige juffrouj Godes bruyt, 

Doe vielt alhier te voren. 

Dat die van Vroon den strijt verloren. 

[„ Joncheer Jan* en haddenyet lange in Hollant geweest, 
hy en warts te rade dat hy een reyse ten Vriese doen 
woude, alsoo die weder omgegaen waren nae haer oude ge¬ 
woonte, sedert dat grave Elorys, zijn vader, van lyve ter 
doot gebrocht wort; ende besatede hem daertegen, ende 
quam mit grote menichte van volck t’ Alcmaer, ende ginek 

leggen met zijnen volcke te Vronen op den Geest- 

Die Vriesen en toefden nyet lange, zy en versochten desen 
jongen Grave, daer hy mit zijnen volcke stont gescheert. 
Daer geviele een groot geclas van wapen ende van slagen 
die daer gingen. Daer gehengede God dat die Hollanders 
ende Zeelanders der Vriesen sloegen omtrent vier dusent, 
behalven dat vliende volc, dat hier ende daer geslagen 
wort.”] 

1 Gr araf Jan 1. 


Digitized by Google 



— 19 — 


1297. 


Filips van Frankrijk en Wijt van Vlaanderen. 

[Twee gedichten, waarvan het een een oorlogs- het ander 
een zede-zang, omtrent den droevigen afloop van Vlaan- 
derens strijd met Filips den Schoone, die in het eerste door 
een vlaamsch hart beschreven en betreurd, maar niet hope¬ 
loos geacht, in het tweede stichtelijk en zedelijk betracht 
en tot geestelijke leering aangewend wordt.] 

Si tu vis scire, quo tempore Francia dire 
Non parcens irae, Flandrenses cepit inire, 
ïïic potes audire, versuque sequenti require. 

Mille trecentenis annis, tribus inde retractis, 

In juvenum mense, pars utraque cingitur ense. 

Et memor offensae parat ad certamina gens se. 

Rex intrat comitis terris, ad bella peritis 
Pluribus accitis. Sic incipit alea liti3; 

Insula 1 firmatur, obsessa fit ut capiatur, 

Ipsa reluctatur, tandemque fame superatur, 
Curtracumque datur inimicis, et spoliatur; 

Comene turbatur, gladiatur, et incineratur; 

Fnrnis flammatur, ubi sexus uterque necatur; 
ïïic miles 2 , dictus J. de Gavera, fuit ictus; 

Q,ui, prius invictus, Rolandi gessit amictus. 

Flandria vastatur et pars sua magna crematur.. 
Brugis valiatur et rex in ea dominatur; 

Dam restauratur comitique suo revocatur; 

Pars ibi mactatur, pars autem fune ligatur; 

Undique pugnatur, passim Bellona vagatur; 

Francia laetatur, de fine tarnen dubitatur; 

Sors cito mutatur, qui risit heri, lacrimatur,. 

Quique premebatur in vespere, mane levatur. 

Si rex Anglorum sese non opposuisset, 

Regi Francorum modo Flandria succubuisset,, 

Et Gandense forum nisi primitus obtinuisset, 

Vis inimicorum comitem terra pepulisset. — 

Rex! qui cuncta regis, et super sidera degis, 

Vires exlegis Francorum comprimé regis, j 


Digitized by Google 



Flandrensisque gregis comitem tua protegat aegis , f 
Qui de collegis nil quaerit jus nisi legis. 

Hoe in conflictu pia virgo, suo sub amictu, 

Nos a districtu regis tueatur et ictu! 

Flandria, quam temó fati tulit axe supremo, 

Iacta sub extremo, natat ut navis sine remo; 
Flandria, quae primis effulsit rebus opimis 
Temporibus, limis modo diruta dormivit in imis; 
Flandria, quae domina fuit hactenus, ecce supina 
Est in centina; nimis est gravis ista ruina; 

Spes est firma tarnen, quod ei veniet relevamen. 

Et consolamen; — dieat modo quilibet: Amen. — 

1 Rijsel door Robert (van Bethune), Wijts oudsten zoon, verdedigd 
in Sept. overgegeven. 

2 Ridder. 

Discant subjecti majoribus esse minores. 

Sint licet evecti per divitias et honores; 

Si stent erecti juvenes contra seniores, 

Denique confecti patiuntur saepe dolores. 

Hoe duo testantur, ut in exemplis habeantur, 

Qui captivantur multisque bonis spoliantur. 

Scilicet unius Guido, Robertus alius 

Principis est nomen, dirum quibus accidit omen; 

Hi, qua se temere regi simul opposuere, 

Propterea vere dispendia multa tulere, 

Ac amiserunt comitatum, quem tenuerunt, 

Et fore vix poterunt comités, velut ante fuerunt. 
Si praevidissent mala quae ventura fuissent, 

Regi cessissent et adhuc in honore stetissent. 
Perfidus Anglorum rex, quem rector superorum 
Destruat, istorum fuit ingens causa malorum. 

Regi Francorum nexu sociatus amicorum. 

Contra vejrborum veniens promissa priorum. 

Clades amborum comitum documenta minorum 
Sunt, ut majorum teneant praecepta suorum; 

Et reminiscantur: male quando boves operantur, 
Cumque reluctantur, quod bis stimulo stimulantur. 
!Non tarnen laici, sed religionis amici 
Haec metra canonici monachique sciant sibi dici. 
Ut castigentur et praelatos venerentur, 

Nee dedignentur dimittere quae prohibentur. 


Digitized by Google 



Et licet arcentur exireque claustra vetentur, 

Non irritentur animoque volente moventur, 

Cur appellentur monachi? quia scire tenentur. 

Saepe recordentur, soli sint et lacrimentur, 
Moribus ornentur, sic vivant, sic imperentur, 
Quando resolventur, ut eis bona praemia dentnr. , 

Mundi primatum nemo putet esse beatum 
Qui videt ablatum nostro comiti comitatum, 

Non magis esse ratum quidquid, cito fit variatum 
Censeo, quam flatum venti volucrisque volatum. 
Quando fit iratum, quidquid dat mobile fatum, 
Aufert omne datum / nee vult audire precatum, 
Votaque magnatum, decus, imperium, dominatum, 
Magmficumque statum statim trahit in famulatum. 


(Gent In) 

1299. 

Tamquam pacificus Anglorum rex et amicus 
Mansit Gandavi, sua gens in fine sua vi 
Incendit tecta, perimit, rapit, ut mala secta 
Et stimulo caude pungit, nusquam sine fraude 
Convenit irata plebs Gandensis stimulata: 

Misit, ait, falsum nobis populum mare salsum; 
Nunc quicunque vir es, bona spes duplet tibi vires 
Nobis veile Dei debetur palma diei. 

Hostes invadunt, animas de corpore radunt, 

Quo3 occiderunt Scaldae Lisaeque dederunt, 

Sunt ad aquas lati septingenti numerati 
A regis gente, sua praemia distribuente, 

Elumina suscipiunt hos tinctaque sanguine fiunt. 
Tredecies anno centeno ter minus uno 
Lux Blasii festis fuit huius et altera testis 
ïïorum ruptorum combustorumque domorum, 

Ac caudatorum jugulatorumque virorum. 

Eex redit idem die trina post festa Mathiae; 

Ganda Deum lauda, si subdita sit tibi cauda, 

A modo sine cave, cum tibi dicat ave. 


Digitized by Google 



— 22 — 

[Gedurende den wapenstilstand, die, met tweederlei ver¬ 
lenging, van Okt. 1297 tot 6 Jan. 1300 Wijt eenige vera¬ 
deming schenken moest, had koning Eduard van Engeland, 
reeds „perfidus” en „regi Francorum nexu sociatus ami- 
corum”, maar nog in schijn met Wijt verbonden, met een 
klein aantal troepen de winterkwartieren in Gent betrokken. 
Zijne soldaten, het werkelooze leven moede, begonnen de 
stad te plunderen, maar werden door de burgers wakker te 
keer gegaan, en, naar den bovenstaanden zang, voor hun 
euvelmoed hard gestraft 

„Die van Gent, (siende) dat dye Inghelschen soe vele 
crachts deden ende braken der lieder huysen, en begonsten 
te rooven sommighe van den poorters ; die van Gent maeck- 
ten onderlinge een grote vergaderinge van volcke, ende 
ghinghen bi nachte van herberghe te herberghe, ende men 
slouch die Inghelschen alle doot; nauwe en liet men den 
eoninc wech gaen, ende den prinche van Waels, sijn sone, 
met seer lettel Inghelschen, diewelcke voeren te Inghelandt- 
waert met groter vreesen.” (Die excellente Cronike van 
Ylaenderen fol. xlij.)] 


1301. 


Bisscliop Willem van Utrecht. 

O pastor egregie, nobilis Martine, 

Die cur dormis hodie, cum minus divinae 
Gentes et perfidae columpnam cortinae 
Destruunt ecclesiae ? 

Quondam alienis fons dictaris gratiae, 

Nunc tuis egenis spes negatur veniae. 

Mortis cantilenis; 

Quis nunc jure spallitur coetu clericorum. 

Nam flos spirans tollitur pratis honestorum. 

Dam Wilhelmus pellitur hinc ad coeli chorum. 

[Willem eindde zijn krijgslustig leven in den strijd tegen 
de Henegouwers en Hollanders, wegens Wijt van Avennes’ 
verheffing in de heerlijkheid van Amstel, zonder zijne voorken¬ 
nis geschied, in den slag aan de Hoogewoerd, 4Julyl30L] 


Digitized by Google 



— 23 — 


1302. 

De slag der gouden sporen. 

l f 

M, c. ter, atque bis 1. transfertur dum Benedictus, 
Francia Curtraci Flandrorum pertulit ictus, 

Francorum fortes Curtraci sic perierunt, 

Israël ut fortes in Gelbo monte ruerunt. 

2 . 

D bis cum C ter, I bis, tune putruit aether 
Francorum morte, quos vindt Flandria sorte. 

[„ Het was op den xj dach Hoymaent, op den dach van • 
der translaciën van Sente Benedictus, omtrent den vij van 
der morgenstont, in ’t jaer ons Heeren mccc ende twe.” 
Zoo vangen de oude vlaamsche kronyken het verhaal van 
den roemruchtigen dag aan, en zij schilderen hem met een 
gloed en leven, een geestdrift en kracht, dat het hun licht 
valt aan te zien, hoe het hart aller Vlamingen deelde in* 
dat bedrijf hunner vaderen, door een hedendaagsch schrijver 
met recht met dat der gelijktijdige Zwitzers vergeleken. Hun 
levendig en omstandig verhaal is echter te lang om het hier 
eene plaats te geven. De slag bij Kortrijk of bij Groeningen, 
op den aangegeven dag.geleverd, draagt, als bekend is, den 
naam van dien der gouden sporen, om de vele sporen der 
fransche ridders — 700 naar men zegt — den Vlamingen in 
handen gevallen, en als zegeteekenen meêgevoerd. De bloem 
des franschen adels was in dien slag gevallen, want Filips 
de Schoone, getergd door den overmoed der Vlaming¬ 
en, die zijn stadhouder (Jakob van Chatillon) over de 
grenzen hadden gejaagd, had niet alleen onder Robertvan 
Atrecht een leger gesteld van 40,0t)0 voetknechten, 10,000 
boogschutters, en even zoo vele ruiters, maar genoegzaam 
alle fransche graven en baronnen, die in staat waren de 
wapenen te voeren, hadden zich daarbij gevoegd; zoo kwa¬ 
men zij op het eind van Juny teRijsel, met het voornemen 
om Wijt van Namen het beleg van het kasteel van Kortrijk 
te doen opbreken. De Vlamingen brachteq daartegen een 


Digitized by Google 



— 24 — 


leger te veld van ongeveer 60,000 voetknechten 1 , waar* 
mede zij eene gelukkige stelling wisten in te nemen, terwijl 
zij daarenboven, op den moerassigen en waterrijken grond, 
tegenover de fransehe ruiters, geheel het voordeel van ter¬ 
rein hadden. De eerzucht der fransehe edelen, die niet 
dulden wilde, dat de onadelijke schutters den roem van den 
dag zouden hebben, deed hen het geringe voordeel dat deze 
aanvankelijk tegenover de Vlamingen behaalden, geheel 
nutteloos maken, en was de aanvang hunner elleude. Bij 
honderden zonken zij in het water weg, de anderen bleven on¬ 
der de met ijzer beslagen knodzen (goedendags) 2 der Vla¬ 
mingen. De uitslag was, dat 75 prinsen, hertogen, graven, 
en baronnen (waaronder beide Robert van Atrecht en Ja- 
kob van Chatillon), 1000 ridders, en meer,dan 300 edele 
schildknapen sneefden, terwijl het geheele verlies van het 
fransehe leger 20,000 man beliep. De Vlamingen hadden 
slechts een honderdtal dooden, maar tailooze gekwetsten. 

Het volgende oud-engelsche gedicht bezingt dezelfde ge¬ 
beurtenis.] 

Lustneth, Lordinges, bothe jonge ant olde, 

'' Of the Ereynssche men, that were so proude ant bolde. 
Hou the Elemmyshe men bothen hem ant solde, 

Upon a Wednesday. 

Betere hem were at home in huere lande, 

Then for the seche (?) Elemysshe by the see-strande 
Whare thourh mani Frenshe wyf wryngeth hire hande. 
And singeth: weylaway. 

The Kyng of Erance made statuz newe, 

In the land of Elanders among false ant trewe, 

That the commun of Bruges ful sore can are we, 

Ant seiden amongès hem: 

1 Ook Wijt van Namen en Willem van Gulik ('zijn neef, aartsbisschop 
van Keulen j zonden voor den strijd hunne paai-den weg om met de an¬ 
deren te strijden; zij lieten verder niets na om den moed, den ernst en 
den ijver hnnner strijders aan te vuren; Pieter de Coninck en Jan Brey- 
del, de beide Brugsche volkshelden, ontvingen den ridderkus voor het 
in slagorde gestelde leger; het werd op straffe des doods verboden om 
gevangenen of buit te maken , en allen werden met de kerkelijke plech¬ 
tigheden tot den dood voorbereid. 

2 Agrans batons pesant ferrez, 

A un long fer agu devant, 

Vont ceux de France receyant. 


Digitized by Google 



Gedere we us togedere hardilyehe at ene, 

Take we the bailifs by twenty ant by tene, 

Clappe we of the hevedes an oven o the grene, (P) 

Ant cast we yn the feu(P). 

The webbes ant the fhllaris assembleden hem alle, 

Ant makeden huere consail in huere commune halle, 
Token Peter Conync huere kynge to calie 
Ant beo huere cheventyene. 

Hue nomen huere rouncyns out of the stalle, 

Ant closeden the town withinne the walle, 

Sixti baylies ant ten hue maden adown falie, 

Ant mani another sweyn. 

Tho wolde the baylies, that were come from France, 
Drync the Flemisshe that made the destance, 

Hue tereden hem aicynces (?) with swerde, with lance, 
Stronge men ant lyht, 

Y telle on for sothe, for al huere bobaunce, 

Ne for the answerre of the kyng of Fraunce, 

Twenti store ant fyne haden ther meschaunce, 

By day ant oke by nyht. 

Sire Jakes de seint Poul, pherdehout(?) hit was, 
Sixtene hundred of horsmen asemblede on the gras, 

He wende toward Bruges pas per pas, 

With swid, great monde. 

The Flemyssh yherden telle the cas, 

Agynneth to clynken huere basyns of bras, 

Ant al hem to dry ven, ase ston doth the glas, 
When(?) ant feilen hem to gronde. 

Sixtene hundred of horsmen hede ther here fyn, 

Hue leyzen yn the stretes ystyked ase swyn, 

Ther hue loren huere stedes ant many rouncyn, 

Thourh huere owne prude. 


Digitized by Google 




Sire Jakes astapede by acoynte gyn,(?) 

Ant at one posterne ther men solde wyn, 

Ant of the fyhte hom to ’is yn, 

In wel-mucheled drede. 

Tho the kyng of Praunce yherde this anon 
Assemblede he ’is dousse theis eneruchon (?), 

The proude earl of Artoys ant other many on, 

To come to Paris. 

The barons of Trance thider came gon, 

Jnto the paleis, tliat paved is with ston, 

To inge(?) the Plemmissh to bernen ant to slon, 
Thourh the flour de lis. 

Thenne seide the kyng Philip: listneth nou to me, 
Myn earles ant my barons, gentil ant the (?), 

Goth faccheth me the tytoms ybounde to my kne,(P) 
Hastiliche ant blyne. (?) 

Tho swor the earl of Seint Poul: per la goutede 
We shule facche the rybaus, wher thi wille be, 

Ant drawen hem wilde hors out of the countre, 

By thousendes syne. 

Sire auf Sen Pol, sayth the earl of Boloyne, 

Y ne leroum(?) en vie chanoun ne moyne 
Wende we forth anonritht withoute eny assoygne, 
Ant eny lyncs (?) man. 

We shule slo the conyng ant make roste ’is loyne, 
The word shal springen of here into Coloyne, 

So hit shal to ages ant in to sesoyne (?) 

Ant maken him suwian. 

Sevene earles ant fourty barons Y tolde, 

Tiftene hundred knythes proude, ant swide-bolde, 
Sixti thousent swyers (?) among junge ant olde, 
Plemmisshe to take. 


Digitized by Google 



The Flemmissche hardeliche hem come to jeynes (?), 

This proude freynsh earles, huere knyhtes ant huere sweynes, 
Aquelleden ant slowen, by huiles and by pleynes, 

Al for huere kynges saké. 

This Frenshe come to Flanders so liht so the hare, 

Er hit were mydnylit hit fel hem to care, 

Hue were laht (?) by the net, so bird is in snare, 

With rounces and with stede. 

The Flemmisshe hem dabbeth on the het bare, 

Hue nolden take for huera ranson ne ware, 

Hue doddeth-of huere hevedes, fare so hit fare, 

Ant thare to haucth (?) hue nede. 

Thenne seyth the earl of Artois: Y yelde me to the. 
Peter Conyng, by thi name chef thou at hende and sie (?), 
That Y ne have no shame ne no vylte, 

That Y ne be (?) noht dede. 

Thenne swor a bocher: by my leance 
Shalt thou ne’r more the kyng of France se, 

Ne in the town öf Bmges in persone be, 

Thou woldest spine bred. (?) 

Ther hy were knulled yn the pyt-falie (?); 

This earles ant barons ant huere knyhtes alle, 

Huere ledies huem now abide in house ant in halle, 
Wellonge. 

For hem mot huere kyng other knyhtes calle, 

Other stedes taken out of huere stalle ; 

Ther hi habbeth dronke biterere then the galle, 

Upon the drue lande. 

When the kyng of France yherde this tydynge, 

He smot down *is hevei, ’is handen gon he wrynge, 
Thourhout al France the word bygon to springer 
Wo wes huempo! 


Digitized by Google 



Mache was the sorowe ant the wepinge, 

That was in al France among olde ant junge, 

The meste part of the land bygon for to synge: 

Alas! ant: weylawo! 

Awey thou jnnge pape, what shat the lo rede (?) , 

Thou hast lore thin cardinals at thi meste nede, 

Ne kenest thou be nevere for none-skines mede, 
Forsothe Y the telle. 

Go the forth to Rome to amende thi misdede. 

Vide gode halewen (?) hue lete the betere spede, 

Bote thou worche wystoker (?), thou losest land ant lede, 
The coroune wel the felle. (?) 

Alas, thou joli France, for the me thunches shame, 

That ane fewe fullaris maketh on so tame, 

Sixti thousent on a day hue maden soe lame, 

With earl and knyht. 

Her of habbeth the Flemmissh swith god game, 

Ant swereth bi seint-Omer snd oke bi seint-Jame, 

Leth hy ther more come, hit falleth huem to shame, 
With huem fortesyht. (?) 

Stille on forsothe the bataille thus bigon, 

Brenene (?) France ant Flandres hou hue werenson (?), 
Vervrenshe(?) the earl of Flandres in person heden y don,(?) 
With and sonn (?) untrewe. 

Ye the prince of Walis his lyf habbe mote, (?) 

Hit falleth the kyng of Frannce biterere then the sote (?), 
That he the rathere ther of wille do bote; 

Wel sore hit shal hym rewe. 


Digitized by Google 



— 29 — • 


Okt. 1302. 

VItry. 

Fugit de Vitria rex anno 1 turpe sequenti 

Et de Samaria par Syro fuit fugienti; 

Qui numquam fugere novit, fugitivns habetur; 

Tacta metu facere cursus anus aegra docetur. 

1 mensi? 

[„Och! wat jammere was doen in Vrankryke,” zegt de 
vlaamsche kroniekschrijver, „als de coninc Philips hoerde 
dat al die edele versleghen waren;” hij liet zich echter niet 
afschrikken, maar „om hem te wrekene op de Vlaminghen, 
hy beval al Vrankeryke doe, dat alle ambachtslieden sou- 
den wapenen loepen ende comen te Parys, ende de coninc 
quam met al dien volke te Vytry, als om Ylaenderen te 
destrueeme.” Filips’ leger was verre van het verslagene in 
moed en ondervinding te evenaren, en daar ook de Vla¬ 
mingen den strijd schenen te vermijden, brak gene reeds 
in het begin van Wijnmaand zijn leger op; hetzij uit ge¬ 
brek van levensmiddelen, hetzij, naar de gedachte der 
vlaamsche rijmers en der kronieken, uit vrees voor lijfs¬ 
behoud; want „siende,” zeggen dezen met niet weinig 
zelfgevoel, „de Vlamiughen alle ghewapent als ridders — 
want sy hadden te Groeninghen plentheid vercreghen van 
al dat hem in orloghen behoeven mochte te draghene—ende 
sijn volc qualyken ende aermelyken ghewapent, hy hief op 
sijn heere, dede tenten ende pauwellioenen vellen, ende 
trac weder te Parijswaert.”] 


1304, 1303. 

Slag bij Pevelle (Mons-en-Puelle); Trede met 
Frankrijk. 

Ad Montes rursum rex Pabulae lilia duxit, 
Ejus in occursu leo niger cum grege fluxit, 
Verbera mox dira longo certamine dantur; 
lies nova, res mira! partes utraeque fugantur. 


Digitized by Google 



— 30 — 


Antra leo subit, rex lilia sparsa relegit, 

Quisque Insulas adiit, rugiit leo, viucula fregit. 

Ad regem rediit regemque pacare minatur, 
llex pacem sitiit; fit pax, leo laude beatur. 

[Di de eerste helft van 1304 had Wijt een voor hem en de 
zijnen ongelnkkigen zeestrijd in Zeeland gevoerd, en Filips 
van die voor hem blijde tijding gebruik gemaakt, om, aan 
het hoofd van het sterke leger, waarmee hij zich in het be¬ 
gin van July, na den afloop van den wapenstilstand (na zijn 
vorige afreis gesloten en later tot 24 Juny vernieuwd) aan 
de vlaamsche grenzen vertoonde, het vlaamscke leger bij 
Mons-en-Puelle, tusschen Douai en Rijsel, aan te tasten; 
$e Vlamingen bleven echter aanvankelijk overwinnaars, 
maar daar zij zich aan ’t plunderen overgaven, had de fransche 
ruiterij gelegenheid in dien tijd zich te verzamelen, zich op 
de plunderaars te werpen, en hen geheel in verwarring te 
brengen. Filips echter, die, daarop Itijsel beliggende, wel¬ 
dra een nieuw vlaamsch leger voor zich zag, bood den Vla¬ 
mingen een bestand aan, waartoe van weerszijden 4 gevol- 
magtigden benoemd werden, en de hertog van Brabant ten 
gunste van Vlaanderen bemiddelde; ten gevolge daarvan 
kwam Itobert (van Bethune), in December 1305, in het 
vaderlijk bewind en in zijn land terug.] 


Aug. 1304. 

Des vrydaechs voer Palmdach hier voren, 

Soe wart in Duvelant verloren. 

Van Utrecht gevanghen biscop Ghy, 

Cort daerna wart hy quijt ende vry. 

[In Maart 1304 was Wijt van Namen weder naar Zeeland 
getrokken, waarmede zijn vader, de d’Aveimes niet erken¬ 
nende , hem beleend had; hier vond hij steun bij de onte¬ 
vredene edelen (Borselen en Reuesse), hij won er den 20 sten 
der maand den slag op Duiveland tegen de Henegouwers 
en Hollanders onder bischop Wijt van Utrecht en Willem 


Digitized by Google 



— 31 — 


van Avennes (den broeder’szoon van graaf Jan II); bij 
nacht overvallen, kwamen er 3000 hunner in het gevecht 
om, of vonden den dood in de golven. De bisschopwerd 
gevangen en door Wijt naar Vlaanderen gezonden. Deze 
zette daarop zijn zegevierenden tocht voort, totdat hij, 
daarin alleen te Dordrecht gestuit, naar Utrecht trok om 
er de bisschoppelijke zaken te regelen; daarop echter werd 
zijn leger, in den beroemden slag aan het Manpad, door 
Witte van Haemstede 1 , geheel verslagen, en hij zelf ijlde 
van Utrecht naar Zierikzee, waarheen ook Haemstede, na 
de verovering van Schoonhoven, trok, en het zoo goed 
verdedigde, dat alle Wijts aanvallen vruchteloos bleven. 
Den 10 den Aug. daarop behaalde de hollandsche vloot een 
schitterenden zege op de vlaamsche. ,, Die Vlaminghe weer¬ 
den hem harde stouteliken eenen dach ende eenen geheelen 
nacht. Maer dat breken der glavyen ende dat gheclanc der 
zweerden, dat gheluut van den helmen, dat werpen van den 
steenen, dat knappen van den armborsten was so groot, 
ende dat gheruchte der vechters, dat ment hoorde bescec- 
delic over iiij milen; ende ten lesten worden die Vlaminge 
so zeere vermoyt, dat sy hen lieten van de Hollanders 
dootslaen, ende werpen in den stroom 2 . Des coninx (van 
Erankrijk) ammiraal (de Italiaan Grimaldi door Eilips ge¬ 
zonden) vinc den grave Ghyen in ’t leste van den stride, 
daer die eersaem vader, die bisschop Ghye van Utrecht, 
mede verlost wart, uut syne vanghenesse, ende men gaf 
den eenen Ghye om den anderen. Item, van deser groter 
zeghe, die dees Willem vercreghen hadde, so verblideliem 
zijn vader, de grave Jan van Henegouwe, loofde en dancte 
Gode dusentichfout, ende cort daerna (22 Aug.) ruste hy 
in Gode.” (Oude kroniek in uittreksels van Willems, Belg. 
Mus. 1840. 2. Yerg, den klerk der lage landen bl. 199 v.) 

1 „Heer Witte van Haemstede, die graef Floris baslaertsone was, 
quam ut Zierixzee mit eenen hoechoct , ende seilde buten omme, ende 
quam an tot Santvoord, ende quam binnen Haarlem; daer vielen hem. 
by die Carmerlaers (Kennemers) alle? ende ontwant sijn standaert, daer 
eenen roeden leeuwe in stout mit eenen blauwen bastoene; doe riepen 
sy alle, man ende wijf: God hebt danc, die ons dit bluet van Hollant 
heeft toegesant, ende togheu alle mit hem wt ende slogen de Vlamingen 
ende veijaecbdse, waer dat sy se heligghen mochten lot Leyden toe.’* 
(Korte kron. achter die van den klerk der lage landen, bl. 212). 

2 Daaronder Willem van Gulik (zie boven op den slag der gouden 
sporen.] 


Digitized by Google 



B(j geloot. 

Men screef mcccviij ende éen, 

Doe brandde men der zieken menich een; 

De lieden wouden zy vergheven, 

Daeromme worden zy verdreven. 

[„Int jaer ons Heeren xiij c ende ix, so werden overal 
ghebrant de besiecte lieden, ende haddent ingheset overal 
tvolc te vergheven.’ 5 In de vlaamsche kronyken daarente¬ 
gen: „Int iaer mccc ende ix, soe was bevonden dat de 
beziecte lieden vermiedt waren van de Zarrazynen, bymid- 
dele van den Joden, dat sy fenijn souden werpen in de 
fonteinen ende staende wateren, in kerstenheden; alsoe sy 
deden, daer af vele lieden storven. Dit wert bevonden ende 
daeromme so worden, al Yranckeryke door, de beziecte lie¬ 
den ghebarrent.”] 


1315. 

(CVCVUÏJI), 

Dusent drie hondert ende vijftien. 

Mocht men jammer van hongher zien 
Neemt van eenre Meesen thooffc, 

Ende van drien Crayen, des ghelooft, 

Ende thooft van drien Vincken, 

Daer machdi dier tyt by ghedincken.. 

1 ,, Dese hongher ofte plaghe -was also groot, dat dio arme broodbid- 
ders storven «onder getal, in velden, in bosschen, ende in wouden, ende 
men groef haer doode lichamen in den velde, waer mense vant sonder 

kerckelycke uitvaart of bejanghenisse,-men vant dicwijl legghen 

kynder ende soeken hoere moeder dode borsten , ende hadden haer die 
speneiyafgeknaven. Mer die meeste pine des honghers was in den iaer 
ons Heeren G1DCCC ende XV.” (Beka). 


Digitized by Google 



— 33 — 

1321. 

Dusent ccc twintich ende éen, 

Soe wart geleit die eerste steen 
Ant thmis tSinte Gheertrudenbergheu, 

Hem, die ’t noode sien, te terghe.n 

[Door Willem van Duivenvoorde, in het jaar!321, ge¬ 
sticht, werd het genoemde kasteel, in 1420, door de Ka- 
beljaauwschen genomen en geslecht]. 


4322. 

Gelder en Luik. 

HoeseLt flrMIal CrVCIantVr VI LeodLaL 

Dusent ccc xx ende twee, 

Soe gesciede menighen Ludeker wee. 

Tot Hoeselt op dat velt, 

Daerre menich bleef ongetelt, 

Ende biscop Alof van der Mare 
Jeghen hem Street mit here starc- 
Opten jjach sinte Eirmijn, ’ 

Als dit vaers voren seit., int Latijn. 

[,,In den jare ons Heeren Jesu Christd mccc ende vtH 

ï3Wiia?tKsfïs^ 


3 


Digitized by 1 Google 



— 34 — 


1323—1328. 


, Vlaomsehe burgeroorlog. 

Wi willen van den kerels zinghen. 

Si sjjn van quader aert; 

Si willen de ruters dwinghen. 

Si draghen enen langhen baert. 

Haer cleedren die zijn al ontnait; 

Een hoedekin op haer hooft ghecapt, 
ICaproen staet al verdrayt, 

Haer cousen ende haer scoen ghelapt. 
Wronghele ende wey, broot ende (&es. 
Dat heit hi al den dach; 

Daerom es de kerel so daes, 

Hi hetes meer dan hijs mach. 

Henen groten rucghinen cant. 

Es arde wel sijn ghenouch. 

Dien neimt hi in sijn hant, 

Als hi wil gaen ter ploueh. 

Dan comt tot hem sijn wijf, de vule. 
Spinnende met enen rocke. 

Een sleter omtrent haer mule. 

En gaet sijn scuetle broeken. 
Wronghele ende wey, enz. 

Ter kermesse wil hi gaen. 

Hem dinct datti es een grave; 

Daer wil hijt al omme slaen. 

Met sinen verroesten stave. 

Dan gaet hi drincken van den wine, 
Stappans es hi versmoort; 

Dan es al de werelt zine. 

Stede, lant, ende poort. 

Wronghele ende wey, enz. 

Met enen zeeuwsthen knive, 

So gaet hi duer sijn tassche, 


Digitized by Google 



— 35 — 


Hi corat tot sinen wive. 

Al vul brinct hi sine flassche. 

Dan gheift soe hem vele quader vloucke, 

Als haer de kerel ghenaeet; 

Dan gheift hi haer een stuc van den lijscouke, * 
Dan es de pays ghemaeet. 

Wronghele ende wey, enz. 

Dan comt de grote cornemuse, 

Ende pijpt hem turelureluut; 

Ay, hoor van desen abuse. 

Dan maecsi groot gheluut. 

Dan sprincsi al over hoop. 

Dan wacht haer langhe baert. 

Si maken groot gheloop; 

God gheve hem quade vaert. 

Wronghele ende wey, enz. 

Wi willen de kerels doen greinsen. 

Al dravende over ’t velt; 
ïïets al quaet, dat si peinzen, 

Ic weetse wel bestelt. 

Men salse slepen ende hanghen, 

Haer baert es al te lanc, 

Sine connens niet ontganghen, 

Sine dochten niet sonder bedwanc. 

Wronghele ende wey, broot ende caes, 

Dat heit hi ai den daeh; 

Daerom es de kerel so daes, 

Hi hetes meer dan hijs mach. 

[Onder het bewind van graaf Lodewijk I barstte het 
onweer los, dat reeds onder zijn voorganger en grootvader, 
graaf Robert IH, gebroeid had. Lodewijk (van Nevers), 
met de dochter van koning Filips V van Frankrijk ge¬ 
huwd, liet bij zijn vertrek naar Parijs, in 1224, den Heer 
van Aspremont als stedehouder achter. „ Als de grave wech 
was,” zegt de kroniekschrijver, „de baillies, scepenen, 
ende de keurheeren, die de settinghen ende de puentinghen 
ordeneerden, om den grave te gheevene dat hem beloeft 



» 


Digitized by Google 



— 36 — 


was, sy puentten ende setten tfolc de heelt meer dan 
den tax ghedrouch, ende sy en puentten tfolc niet elc naer 
sinen staet; ende daeromme rees een grqpt oorloghe ende 
eene muterye in Ylaenderen, ende sonderlinglie te Brug- 
ghe, jeghen den prinche ende jeghen de eedele al tYrye 
doer. Men vine de keurheeren, de seepenen, ende die de 
settinghe gheordeneert hadden te Brugghe, te Berghen, te 
Yuerne, te Dixmude, ende al dat Yrye doer, ende men 
destrueerde haer huuzen. Het was soe groet eene ram- 
melinghe onder *t ghemeene, als noyt te voren in Ylaen- 
deren ghesien was; en dat en conste de gouverneur, de 
heere van Aspermont, niet gbebeteren noch beletten met 
den drye steden Zes jaren lang bijna hield die oorlog 
aan, tot hij, door den slag bij Kasselberg, (Mont-Cassel), 
een einde nam. — Lambert Bouwen en Zegher Jansen, uit 
het Noord- en Oost-vrije van Brugge, Wouter of Willem 
Radgeer, uit de Ambachten, Jakob Peyt en Fier uit St. 
Wynoxberghen, waren de aanvoerders der „kerels.”] 

1 Geut, Brugge, Yperen. 


1328. 

Slag bij Kasselberg. 

Dusent ccc xx ende acht, 

Soe wast dat men tot Cassel vacht, 

Daer Yranckrijc wan ende Ylaendren v^rloes. 

Dies sal men ghedencken altoes. 

[In July 1328 riep koning Filips YI van Frankrijk, tot 1 
wien zich graaf Bodewijk I om hulp gewend had tegen 
het woedende volk, zijne ridderschap naar Atrecht, en 
voerde daarop het verzamelde leger, in tien afdeelingen 1 , 

1 Waarvan een , onder graaf Willem van Holland en Heneg., uit He¬ 
negouwers, Hollanders, en Friezen bestaande 5 (daaronder de hollandsche 
•delen: Dirk van Brederode, Jan van Arkel, Filips van Wassenaar, Jan 
van Polanen). 


Digitized by 


Google 



tegen de bij Kassei gelegerde Vlamingers. Nadat beide leger» 
verscheiden dagen tegenover elkander hadden gelegen, en 
dat der laatsten, door de naar Doornik en Rijsel gezonden ben¬ 
den, zeer geminderd was, lieten dezen zich eindelijk, den 
23 Aug., ten drie ure ’s namiddags, na lang weifelen tot 
een plotselingen aanval verlokken, waarin zij aanvankelijk 
zegevierden; reeds vlood de koninklijke lijfwacht, en Èi- 
lips was op het punt zijnen vijanden in handen te vallen. 
Toen trokken Robert van Kassei en Willem van Holland 
en Henegouwen 2 den koning te hulp, en stuitten de over¬ 
winnende benden; de vluchtelingen kregen tijd zich te her- 
eenen, en de kans keerde. Zannekijn, die de Vlaming¬ 
en aanvoerde, viel; hoewel geheel ingesloten wisten zich 
dezen ten laatsten toch nog een weg te slaan naar hun 
leger en weken daarheen; maar Kassei werd ingenomen 
en geheel verwoest. Daarop gaven zich Veurne, Bergen 
(St. Wynoxr-) en Nieuwpoort over; drie dagen na den 
slag trok de koniug tegen Yperen, dat weldra zwichtte. 
De Bruggelingen, die bij Doornik lagen, trokken naar 
Dixmuiden en lieten den graaf om genade vragen; en 
daarop gaven zij zich op genade en ongenade aan den ko¬ 
ning over. Een half jaar later. Marien Lichtmis 1329, kwam 
Zegher Jansen, die naaf Zeeland gevlucht was, met onge¬ 
veer 300 anderen naar Oostende terug, dat hij onderwierp 
en toen naar Aardenburg trok; hier echter werd hij bij Sint 
Pietersklooster door den bailju van Brugge, met zijn zoon 
en twintig anderen, gevangen, waar zij wreed gemarteld en 
geradbraakt werden: „ende hiermede eesseerde de com¬ 
mode ende de beroerte van den commune, dewelcke mue- 
terye ende beroerte geduert hadde bet dan vj jaer lanc.” 
(Kron. van VI. I. 200).] 

2 „Als grave Willem dat vernam, geboot hy haesteliken s ij n bannie¬ 
ren te ontwinden , ende die trompetten tc blasen , ende dat verwoed* 
volc te stride te gemoeten/' (Klerk van de la^ge landen). 


Digitized by Google 



— 38 — 


i 

4332. 


Hertog Jan HL van Brabant. 

[„Het is bekend * dat hertog Jan de derde van jongs af, 
tegen verschillende eoalitien der vorsten van omliggende 
landen, heeft te worstelen gehad. Butkens verhaelt hoe de 
de vyanden van dien vorst, in den advent des jaers 1333 
binnen Yalencijn, en vervolgens nog eens te Alen, by 
een kwamen, om zijnen ondergang te beramen. Met den 
aenvang van het volgende jaer werd hem te Tervueren 
door hunne herauten den oorlog aengezeid, en kort daerop 
bestormden zy Brabant langs alle kanten. Hunne bedrei¬ 
gingen en het antwoord des hertogs maken het onderwerp 
uit van het hier geleverde Wapenlied, dat uit negentien 
coupletten bestaet, elk van een blazoen vergezeld. Zeven¬ 
tien vorsten worden er sprekende, of zoo men wil zingen¬ 
de, ingevoerd, en doen beurtelings hunne verwytingen of 
dreigementen aen het Everzwyn (Jan den III). De graaf 
van Bar, die in de samenzweering niet had willen tre¬ 
den, neemt het woord in het achttiende (dubbele) cou¬ 
plet , en raedt hen van naer huis te keeren. Eindelyk treedt 
ook het Everzwyn op, en doet zyne mannelyke tael en 
antwoord hooren. 

De blazoenen, by elk couplet van het lied geplaetst, 
voor zoo veel men onderscheiden kan, zijn die van den 
bisschop van Keulen, van den koning van Bohemen, van 
de graven van Vlaenderen, Namen, en Kleef, van eenen 
bastaerd der graven van Vlaenderen, van de graven van 
Reinegg, Catsenellebogen, en de la Mark, van de heeren 
van Bronkhorst en Voorne, enz.” Willem.'] 

Her Ever, ghi zelt 
Op dit velt 
Verliesen tspel. 

Want die tan de 
Uwer viande 
Zijn tefeL ' 


Digitized by Google 



— 39 — 

Her Ever swijn. 
Want dese hier sijn. 
Zo soect oetmoet 
Van allen dinghen. 
Eer wi u dwinghen 
Dat ghijt doet. 


Edelen lieden 
Zoudi mieden 
Hebben ghegeven, 
Zo haddi hierbi. 
Her Ever, vri 
In dere gebleven. 


Werct bi rade, 
Ende zoect genade, 
Ever, hets tijt. 

Of ghi blijft 
Immer ontlijft, 

In dit crijt. 


Ever, ic moet 
In u bloet 
Mijn tanden'netten: 
Want u en kan 
Engheen man 
Nu ontsetten. 


Ghi hebt gesaet 
Ende mi gehaet. 
Her Ever wreet, 
Ic zaelt verhalen; 
Ghi moet betalen, 
Wien lief of leet. 


Digitized by Google 



[Kleef :] 

Ghi hebt te Toren. 
Gedaen toren 
Den vorders mijn. 

Dat zal an u. 

Her Ever, nu 
Ghewroken sijn. 

Ever, u en mach 
Engheen slach 
Staen in staden. 

Leit u hoot 
In onsen scoot; 

Lact u gheraden. 

Her Ever, vliet; 

Want ghi wel ziet 
U en helpt gheen weren 
Hier es zulc alleen 
Ontsiet cleen 
Dat ghi moocht deren. 

Her Ever fier, 

Ghi blijft hier 
Int verlies: 

Ghi en cont ontgacn; 
Ghi blijft gevaen, 

Zijt zeker dies. 

Het es hier bi 
Twilt, dat mi 
Te vaen behaget, 

Daer ic om liep. 

Blies endc riep, 

Ende hebbe gejaget. 

U hulpe zal. 

Her Ever, zijn smal, 

Ghi moocht wei zien; 
Want gheen slop 
En is u op, 

Dair ghi moocht vliem 


Digitized by Google 



Her Everswijn, 

Hier suldi sijn 
Nu vercocht: 

Het is wel tijfc; 
Want ghi sijt 
Langlie gesocht. 

Ic hebbe gejanc, 
Over lanc, 

Ende groot gescal 
Gehoort, van honden 
Hi es nu vonden 
Diet gelden sal. 

Wat ghi u hoet,. 
Ever, ghi moet 
Nedervallen ; 

Ghi sijt ontseit 
Ende ombeleit 
Van ons allen. 

Ever, ghi waert 
Onvervaert 
Bleven in dere. 

Had ghi gewandelt, 
Ende u gehandelt. 
Als een here. 

Her Ever wilt, 

Nu es u scilt 
In bedwanghe; 

U zaels verwassen 
Dat ic gebassen 
Heb zo lange. 

[Bar:] 

Wat meendi, dwase? 
Waendi enen hase 
Hebben voir di? 


Digitized by Google 



— 42 — 


Te dinen scanden 
Sijn dine tanden 
Hem comen so bi. 

Ie rade di, kere! 

En com nemmermere * 

In des Evers pas. ê 

Ende, om dat gi wilt 
Scoren sinen scilt 
Zo haver das! 

[het Everzwijn:] 

Ic ben die hertoghe van Brabant; 

Bi den Ever ben ic gênant. 

Vrient ende mage gaens mi ave, 
Sonder van Baren die edel grave; 

Alle dragen si op mi haet. 

Mijn antwoirde nu verstaet: 

Dit gedreich ende overmoet 
En is eerlic noch goet; 

Mer is dat ghi immer wilt 
Nu duerhouwen minen scilt, 

So trect te velde op enen dach, 

Ende neemt daer des u werden mach. 
Somtijt so heb ik bescut 
Sulken, die hier steit gecut, 

Ende sine tanden te miwaert dreget; 
Hi lonets mi also mens pleget; 

Mer wat dooch al dit gebronc? 

Dat ghi verloort voir Woeronc, 
Waendi dat verhalen nu? 

Ic hoop ic saels nu jeghen u 
Also wel verweren, hier ter stede. 
Als mijn goede oude-vader dede. 


Digitized by Google 



— 43 — 


1357. 


Graaf Willem III van Holland. 

Beter grave, noch zijns genoot, 
Q,uam nie in Hollant, na zijn doot. 


Een machtich heer van goede zeden, 

Is sijn volc een saiicheit, 

Ende menighen lande, dat bi hem leit. 
Want elck ontsiet hem sineu toren. 
Diesghelijc viel hier te voren. 

Van enen heer van liogher waerde, 
Diet soe berechte mitten zwaerde, 

Sijn volck, tlant, die eoopman mede, 
Datter pays was ende vrede. 

Binnen sinen lande, al ontrent; 

Hij hadde die bosen soe ghewent. 

Dat si hoer boesheit mosten laten, 
Ende totter doecht hem besaten. 

Of haer lijf daerom verliesen; 

Yan desen tween mosten si kiesen, 

Des en wort hem gheen verdrach; 

Occ sachmer veel betalen tgelach. 

Die in der boosheit bleven vast. 

Een heer, die na den rechte tast. 

Dien hoortmen van den goeden prisen, 
Den bosen mach er wel olf grisen; 
Want haer wesen is eontraer; 

Die bosen scuwen openbaer 
Te cornen al daermen recht ansiet. 

Dus is den volke wel geschiet. 

Die sulken heer connen gheraken. 

Die gherechtich is in allen zaken. 
Hierna ghevelt, alst wesen soude, 

Dat hi starf ende voer ter moude. 
Deze edel Heer, daer ic of waghe. 


Digitized by Google 



— 11 — 


1340. 


Ais men mccc screef 
Ende xl effen, doe bleef 
Menich man doot int Swin, 

Op Sint-Jans-avont l , meer noch min. 

1 Dat i« de dag vóór Sint Jan. 

[In den zeeslag namelijk tusschen de vercenigde Eugel- 
sclie en Ylaamsche, en de Eransclie vloot, waarbij de ge¬ 
nen den zege behaalden.] 


1345. 


Jakob Tan Arterelde. 

Het was op eenen maendach 
Eenen maendach alsoo vroecli. 

Dat mijnheere Ser Jakofy 
Tot sjne geselien cloech (?), 

Hy seider „mijn lieve gesellen. 

Wij moeten gaen uit dat lant, 

Ende trekken op naar Brussel, 

Naar Brussel al in Brabant. ” 

Doe sy naar Brussel wouden 
Ende de Heeren quamen uyt ; — 

Sy vonden mijnheere Ser Jakob 
Geschoten al door zijn huid. 

[Dit, waarschijnlijk veel verminkteen verknoeide, volks- 
rijmpjen werd uit de mondelijke overlevering (door Willems) 
opgeteekend; als het eenigste, wat ons van een gewich¬ 
tig tijdstip en een belangrijk man is overgebleven, nemen wij 
liet op. — Het schijnt Artevelde voor te stellen na het 


Digitized by Google 



45 — 


verwerpen van zijn voorslag om Engeland te huldigen en 
den prins van Wales graaf van Vlaanderen te maken, als 
restte hem toen niet anders dan het land uit te wijken. 
Wij hebben daarom Brugge in. den 7 den regel, wat niets 
kan beteekenen, in Brussel veranderd, zooals reeds Wil- 
leins er de lezing Gent in verworpen had. Thans is er 
een tamelijke zin in, niet in strijd met het verhaal 
der kronyken: „als Jacop dit proponeerde den lieden van 
Ghendt, die wevers sloughen Jacoppe vanArtevelde doot, 
ende ooc nog thien van sinen raetsleden, sondaghs voer 
Sente Maryen Magdalenendach.” *— Jakob van Artevelde 
heeft zich overigens eerst in deze eeuw, door dén ijver van 
belgische geleerden en staatslieden (Cornelissen, Nothomb, 
Voisin, en and.) den rang in de maatschappij, de plaats in 
de geschiedenis zijns lands zien hergeven, en de verdien¬ 
sten omtrent dezes welzijn en weLbegrepen belang (in 
zijne aansluiting aan Engeland) zien toekennen, die hem 
tot dus ver wederrechtelijk waren onthouden. (Verg. Voi¬ 
sin, Examen critique des historiens de Jaques van Arte¬ 
velde, Gandl841, en de daar aangehaalde schrijvers).] 


1345. 


Willem IV van Holland. 

Doe sciede daer yammer ende claghen 
Binnen sinen lande, in corten tyden; 
tVolc ghinc onderlinghe striden. 

Die heren scheyden int 1 partien, 

Men ghinc den huusman soe castien. 
Dat hem rouwen mocht sijn leven; 

Had hi scat of goet te gheven, 
tEerste rumen was hem best; 
tGhinc soe wonderlyc int lest. 

Dat nyemant en wiste waer onthouden. 
Die buten slote wonen souden; 

Dus wast een wout sonder ghenade. 

1 in ? 


Digitized by Google 



— 46 — 


Willem V. 

Daernac quam bi wisen rade 
Een edel heer, wel jonc van daghen; 
Hi ghinc die bosen soe veryaghen. 
Dat hem die goeden quamen by. 

En maecten sint die straten vry. 

Die te voren onveilich waren; 

Dese edel heer van jonghen jaren. 

Die heeft verworven rycken loff; 
Waermen quam in enighen hoff. 

Men seide: tis een edel heer, 

Hi liatet quaetheit, hi minnet die eer; 
Sijn volck, dat isser by verheucht. 

Een heer, die, mitter jongher jeucht. 
Een naem van eeren can ghewinnen. 
Dat is een hoechlic beghinnen. 


Hoekschen en Kabeljaauwsehen. 


’ (Hoe deerste partyen in Hollant quamen). 


Groot wonder mochtensi nu vertellen. 
Die hier te voren ionghe gliesellen 
Waren, by des graven tyden, 

Daer God die ziel of moet verbliden. 
Die in Henegouwen starff; 

Want hi mit wijsheit zere verwarff. 
Dat alle sijn vole was wel in vreden, 
Beyde opt lant ende in die steden; 
tWas eendrachtich, waer men quam. 
Doe hem God sijn leven nam, 

Den edelen grave van Hollant, 


Digitized by Google 



— 47 — 


Die verre ende nae was wel becant, 

Beyde in doechde ende in eren, 

Doe ghinct haestelic verkeren. 

Als hi wel selve screeff ; 

Want sijn soen, die nae hem bleeff, 

Die leefde zeer in overmoede. 

Dat dede: hi was van hoghen bloede. 

Van beyden syden wtgheboren ; 

Die helt sijn volck al hier te voren 
Diermaten zeer in dwanghe; 

Na deser tijt en wast niet lange, 

Hi en bleef optie Vreesen doot, 

Daeran geschiede yammer groot, 

Want alle sijn volc liet hi in rouwen. 

Doe quam dit lant an eenre vrouwen. 

Dat was des keysers wijif van Romen; 
Waer mochtmen enich hogher noemen 
In Kerstenhede, dan skeysers wijff? — 

Nn quam in Hollant menich kijlf. 

Sint dese vrouwe was ontfaen; 

Dat mach men menichsins verstaen. 

Doch weetmen wel die rechtichede. 

Buten slants en binnen mede, 

Wildment mercken by ghelijke: 

Die keyser van den Roomschen rijcke 
Daer hadde dese vrouwe kinder by. 

Die machtich waren ende vry; 

^ Hertoghe Willem maectse heer 
In Hollant, ende dede hem eer. 

Want sy en mochter nerghen bet bestaden 
Daer nae wortet haer gheraden. 

Dat sijt selve wilde behouden. 

Nu moechdi mercken by wat schouden. 
Dat het volck begonste te scheiden; 

Dat dede die strijck 1 twisken hen beiden. 
Als ghi hier nae wel moecht verzinnen; 
Int eerste huldemen der keyserinnen, v 
Daer nae den hertoghe, horen zoen, 

t Strijt ? 


Digitized by Google 



— 48 — 


Die veel eeren was ghewoen, 

Diewile sijn daghen waren goet; 

God stercke noch dat edel bloet. 

Dat bid ic hem rait ynnicheden; 

Der vrouwen ziel moet God bevieden 
Die is sint van aertrijcke ghevaren. 

Nu willic u allen openbaren, 

Waer olf dat quamen dese partyen; 

Die een wilde mitter vrouwen lyen, 
Ende dander byden hertoghe bliven; 
Dus quam in ïïollant dat eerste kiven, 
Desghelyc in Zeelant mede; 

Nu en macher helpen zoen noch vrede, 
Die een en slaet den anderen doot, 
Ende sulc, die wort van haven bloot. 
Om deser partyen, die men draecht; 

Die een misdoet, die ander claecht. 

Dus rusten si cleyn, tot allen tyden. 
Tan deser plaghe, an beyden zyden 
Is loghcn teerste fondament. 

Waren wy alle alsoe bekent. 

Dat elck die waerheit brochte voert, 
tSoude, opt lant ende in die poort, 
Menighen mensche vromen zeer; 

Want loghen, die coemt voir den heef , 
Dair sy malcanderen mede bederven; 
Elck soud gaern te hove verwerven 
tsHeren huid ende sinen dienst, 
Nochtan waert hem talresienst. 

Dat sy leefden int ghemaet; 

Want sulck, die comt tot hogher staet. 
Dat hi namaels moet besuren. 

Dat doetet rat van avonturen 
Draeyet om in corter tyden; 

Dan sietmen varinc neder glyden, 

Die daer boven was gheseten; 

Dat mach elck mensche weten, 

Wouden sijt mercken ende verstaen.; 
Ende alsct rat is ommegheghaen, 


Digitized by Google 



So comt die laechste in groter stat, 

Entie gheen die boven sat, 

Dien en doetmen dan geen ghenaden. 
Want si ghedencken ouder daden. 

Die daer boven sijn gheclommen. 

Hierom slachten sy na den dommen, 

Dese partyen alle beyde, 

Dat si dus zere mit onbescheide 
Werken, alst hem bueren mach; 

Wair hoerde yemant ofte sach 
Alsulc wonder alser nu gheschiet. 

Sint dat God hem crucen liet? — 

Want Adam was ons eerste vader, 

Ende wy sijn broeders allegader; 

Hierom isset boven maten. 

Dat si dus zere malcanderen haten. 

Die eendrachtich souden wesen; 

Dit waer een wonder off te lesen: 

Want dat kind scheyt van der moeder. 
Men siet daer stryden twe gebroeder, 
Onderlinghe mit partyen, 

God, die selse noch castyen. 

Heb ic anxt, in corten daghen; 

'V^nt hi en machs niet langher verdragen 
D® boesheit die daer nu regiert; 

Want elkerlijc die visiert, 

Hoe hi den anderen mach bedrieghen; 
Dat sel int lest hem selven lieghen. 

Want wye wel doet, dien dar niet varen. 
Dat hem yemant sal beswaren. 

Als die hoechte nederdaelt 

Ende men den laechsten boven haelt. 

Ander avonturen trat. 

Woüdmen gaen den rechten pat, 

Ende peinsen om dat hoghe woort. 

Dat totter edelheit behoert, 

Soe en mocht dit wonder niet ghescien; 
Mar neen, men sal veel liever sien. 

Die te hove wat nyewes bringhen. 


Digitized by Google 



— 50 — 


Daer die heer wat au mach winnen, 

Dat sal die schalke thans versinnen, 

Soe dattet niet en blive verholen; 

Mer edelheit die laet men dolen. 
Achterstraten in den slijck. 

Recht min noch meer in dierghelijc, 

Ofse nyemant en wilde ontfaen; 

Mar die doeren sijn wvde ontdaen, 

Jeghen den penninc, daer veel off coemt 
Die plaghe, die ic nu heb ghenoemt; 

Want wye den penninc meest mach ghevcn. 
Die wort te hove thants verheven; 

Als dan tghelt beghint te smalen, 

Soo sietmer sommighe nederdalen 
Yanden hoghen in dat laghe. 

Dit moechcü mercken alle daghe; 

Hierom soudi sijn eendrachüch; 

Groote heren, ende machtich. 

Als sy versoenen so ist ghedaen; 

Hier in soe mochti wijsheit versteen: 

Woudijt selve wel bevroeden, 

Gki en soudt raalcander niet ontgoeden. 

Mar leven in eendrachticheden; 

Soe mocht opt lant ende in den steden, 
Menich mensch hem zeer verblidei# 

Ende laten hoverde, tellen tyden. 
Nederdalen onder voet; 

Want God, die anden cruce stoet, 

Die heeft hoveerdo zeer verwaten, 

Hieromme mochtment gheerne laten; 

Woud eick mensch hem te voren bedeneken. 
Die nu malcander zere crencken. 

Si souden leven in oetraoede. 

Aj\ God, Heer, der Heren roede. 

Die moet hem onnen noch den sin. 

Dat elck moet dienen, om ghewin 
Van hèm te crighen, diet al vermach; 

Soe moghen wy opten lesten dach, 

Blydelic van hene varen, 


Digitized by Google 



— 51 — 


Dit raet u Willem sonder sparen. 

Van Hildegaersberch ; wildij t versinnen, 

Soe moechdi hemelrijc ghewinnen. 

[„ Int jaer ons Heeren mccc ende 1 1 , soe resen ij partien 
in Hollant, daer den gemeenlande groet ongeval of co- 
men is. Die een partie noemtmen die Hoek, daer die 
overste of waren: die Heer van Breeroe, die Heeren van 
der Leeke, die van Binchorst, ende anders veel ridderen 
ende knechten. Die ander partye die noemt men die Ca- 
beliaus, Maer die overste of waren: die Heer van Arckel, 
die Heer van Egmonde, Heer Gheerart van Eemskeröke, 
ende andere vele ridderen ende knechten. 'Dese partyen 
stichteden in Hollant roef ende brant, ende vinghen ende 
sloeghen die een den anderen, dat daervoren in Hollant 
noyt «n ghesciede. Die Cabbeliaus ontboden heymelic har- 
toech Willem; ende quam al heymelicken in Hollant, ende 
wart gehult ende ontfanghen van den steden van Hollant. 
Ende als die Hoex-partyen dat saghen, besetten sy haer 
casteelen ende voeren van rouwen toter keyserinnen Marga- 
rieten; ende claechden haren noot. Die Cabbeliaus droghen 
overeen mitten steden van Hollant, ende besatendie Hoecee 
casteelen ende wonnense, in éenen jare xvij, ende worpense 
alle neder. Die keyserinne, dit vernemende, was seertoor- 
nich ende ontboot hartoeeh Willem met toornen moede, 
wat hij hem onderwant haer heerlicheit? Die sone ontboot 
weder, dat die heerlicheit syne ware, ende dat sy se hem 
overgegeven hadde met hande, met monde, met brieve, 
ende met zeghel Daer quamt alsoe verre, dat die moeder 

ende tkint malcanderen daer besceyden te striden..”] 

(Kort Chromjkjen van Hollant ). 

1 ln Mei van dat jaar namelijk, verklaarde Willem de hoeksche, 
aan zijne moeder verkleefde, edelen v dor vijanden, die hg, met ver» 
beurdverklaring hunner goederen , uit het vaderland verbande. Sedert 134 > 
Verbeider dezer landen, had hem zijne moeder, door de haar vgandige 
voornemens van keizer Karei IV gedrongen, op vrij drukkende, onbeze¬ 
geld gebleven , voorwaarden (zie de Jonge, Verh. en onuitgeg. stukken, 
I. 25 vv.'j drie jaren later haar volkomen beheer afgestaan, aan welke 
hg echter, door de haar vijandige partij van den adel, den nood 
der tijden, en den aard der gunst bewogen, niet voldeed j waarop zjj 
van haren kant het geheele afstands-bedrijf als niet gedaan beschouwde., 
en, ook het Verbeiderschap herroepende, zelve de teugels van het be¬ 
wind in handen nam. „ Dus quam in Hollant dat eerste kiven." 


Digitized by Google 




— 52 — 


1348. 


Lutksche twisten.’ 

Dusent ccc xl ende acht. 

Die biscop 1 teghen Ludiek vacht; 

Tot Thorines op Haspegouwen, 

Mochtmeii den hartoch van Gelder 2 scouwen, 

Die daer menighen Ludiker versloech, 

Daer Brabant harde zeer om loech. t 

1 Engelb«rt van der Mark , die, door Dirk van Heinsberg met het 
graafschap Loon te beleenen, de geestelijken van het kapittel en, op hua 
aanstoken, de Luikenaars tegen zich verbitterd had. Na een voor hem 
noodlottig gevecht, in 1346, en bij de toenemende stoutheid zijner tegen* 
standers, riep hg den hertog van Brabant te hulp. 

2 De vijftienjarige Reinout III, sedert 1 July 1347 gehuwd met Maria 
van Brabant, en den dag voor den slag (20 July) door zijn schoonvader 
tot ridder geslagen. 


1349. 

De geeseltocliten. 

Nu slaet u seer Doer Christi eer. 

Door God soq laet die sonden meer. 

Elders: Slaet u sere. Tot Christi eere. 

Om Godt den Heere, Laet die sonden tallen keere. 

[Int iaer ons Heren xiii c ende xlix, doe so reesser up, 
int beghinsel van Wedemaent, eene secte van volcke, quam 
huyt Almaengiën ende huyt Brabant. Deze broeders ont- 
cleeden hem up die straten al naect, ende gheesselden hem¬ 
lieden selven up haren schouderen, met gheesselen, totten 

bloede toe.-Maar eindelick die paeus dede 

dese cruce-broeders te nieten, ende verwietse, ende voirt 
alle die hem volchden ende aencleefden. (Excell. Chron. van 
VI f°. lxii j en Kr. v. VI. bladz. 221).] 


Digitized by Google 



— 53 — 

1349. 


Oratio faeta ad sanctum Sebastlanum, pro morta- 
litate, qnae vignlt anno MCCCXL1X. 

[„ Et est sciendum quod in monasterio S. Petri Hanno- 
niensis, quia in uno feretroerant reliquiae de k Sebastiano, 
prout fuit divulgatum, tanta multitudo popuii, in tempore 
quo vigebat mortalitas, ibi conveniebant et confluebant, 
nobilium videlicet militum, matronarum, personarum eccle- 
siasticarum, canonicorum et religiosorum quorumcunque ordi- 
rum, et etiam totius popuii utriusque sexus, quod videre 
fuit devotissimum et mirabile; sed cessante aliquantulum raor- 
talitate, post festum omnium sanctorum, cessavit perigri- 
natio et devotio. 

In monasterio etiam S. Medardi Suessionensis, ubi dicitur 
jacere corpus dicti mart. S. Seb., toto tempore quo viguit 
et fuit dicta pestilentia universaliter in Eraneia, ad dic- 
tum monasterium de cunctis partibus gentes perigrinante 3 
utriusque sexus atque status confluebant et veniebant. 
Cessante autem tempestate , cessavit etiam perigrinatio et 
devotio.” — Aegidii li Muisis , Chronicon alterum.] 

O sancte Sebastjane! 

Semper vespere et mane, 

Horis cunctis et momentis, 

Dum adhuc sum sanae mentis. 

Protégé me et conserva. 

Et a me, martyr, enerva y 

Infirmitatem noxiam, 

Vocatam epidemiam. 

Tu de peste huius modi, 

Me defendi et custodi. 

Et omnes amicos meos, 

Qui nos confitemur reos, 

Deo et sanctae Mariae, 

'Et tibi, o martyr pie! 

Tu, Mediolanus civis, 

Hanc pestilentiam, si vis. 


Digitized by Google 



— 5é — 




Potes facere cessare; 

Et a Deo impetrare, 

Quia'a multis est scitum, 
Quod de nos habes meritum. 
Zoë mutam tu sanasti. 

Et sanatam restaurasti 
Nicostrato, eius viro, 

Hoe faciens modo miro; 

In labore confortabas y 
Martyres, et promittebas 
Eis sempiternam vitam 
Et martyribus debitam. 

O, martyr Sebastiane! 

Tu semper nobiscum mane, 
Atque, per tua merita, 

Nos, qui sumus in hac vita, 
Custodi, sana, et rege. 

Et a peste nos protégé; 
Praesentans nos triiütati. 

Et virgini, sanctae matri; 

Et sic vitam finiamus, 

Quod mercedem habeamus. 
Et martyrum consortium 
Et Deum, judicem pium. 


1359. 

(Hertog Albrecht in Helft) 

MartHn, LYdeklIn, CLaes, ende CaL', 

Dees vier namen wijsen al, 

Hoe tjaer ons Heeren wart ghescreven, 

Doe Delf in Hollant was upghegheven. 

[„ Binnen deser tijt quamen binnen Delf: heer Gliiselbrecht 
van Nieuroden, heere Jan van Karvenen, ende noch veel 
ander lieden. Dese trocken uut Delf met veel porters in 


Digitized by Google 



den Haghe, ende slonghen up des hertoghen vanghenesse, 
ende namen daeruut haer ghevanghene, ende quamen we¬ 
der binnen Delf. Ende als hertooch Aelbreeht dit vernam, 
quam hy in den Haghe, ende ontboet rudders ende knech¬ 
ten, die onder hem gheseten waren, van beeder partien, 
zijn mannen, zijn steden, ende lant, dat zy by hem qua¬ 
men ghewapent; ende trac daermede voor Delf, des Maen- 
daeghs na half vasten, alsmen screef mccc ende lik; ende 
lach daervoren x weken ende ij daehen. Heinric van der 
Woerd en Ghiselle Wissensoon deden meneghe avonture- 
like scarmutsinghe alle daghe int her. De hertoghe dede 
daer op slaen groote wercke, daer hy de stat mede 
stormen woude. Binnen desen tiden quam heer Walraven 
van Valkenborch, ende maecte een dading tussehen 4en her¬ 
toghe ende der stat, dat zy de stat, behouden haer lijf 
ende goet, den hertooch up souden gheven, ende daertoe 
voor haer mesdaet lx m ouder scilde. De3 quam die har- 
toch binnen Delf, des disendaeghs naer Sinxene; maer alle 
die gaste van buten bleven buten deser voorwaerden, ende 
quamen uter stat, zo zy heymelicxt mochten, ende belui¬ 
den al haer lijf, sonder Heneric van der Woerd; die 
wart belopen uten kerctorre, daer hy met stormen af ghe- 
wonnen wart, ende onthoeft. Her Ghiselbrecht van Nieu- 
roden ende her Jan van Kervenen trocken* op thuus te 
Hoysden, daer zy up beleghen waren éen jaer lanc. Ende 
dit ghesciede int jaer ons Heeren mccc ende lix, up de 
v 5te kalende van Junio.”] 


Digitized by Google 



— 56 — 


1371 . 


Slag ran Basweller. 

CVLenborCh, Werd, ende MaVderIC, 

By desen drien merc ic, 

Hoe langh het is gheleden 

Bat tot Baeswilre wort gestreden 1 . 

1 Tusschen het Guliksche leger en dat van Brabant, dat om den roof 
aan eeuige brabantsche kooplieden gepleegd, en den smaad waarmede het 
verzoek om voldoening bejegend was, tegen Gulik was opgetrokken.' De 
Brabanders, hoewel geheel onverwacht ovetvallen, gordden zich rustig tot 
don strijd en boden krachtig weerstand; zij mochten zich reeds, na de 
gevangenneming des her logs van Gulik, zeker van de overwinning hou¬ 
den, toen Eduard van Gelder plotseling tot hulp des vijands opdaagde, 
den reeds vluchtenden krijgslieden nieuwen moed gaf. en de vermoeide 
Brabanders geheel in verwarring bracht en versloeg. Hun hertog (Wen- 
ceslaus) werd gevangen genomen, maar Eduard van Gelder was gc- 
sneiiyeld. 


1380 . 

Gent en Brugge. 

Clauwaert, Clauwaert, 

Hoet u wel van den Lelyaert, 

Gaet ghi niet te Ghendtwaert, 

Ghi laetter uwen tabbaert. 

Al waerdi noch soe seere ghebaert, 

Sy sullen u maken vervaert; 

O, Clauwaert, Clauwaert, 

Wacht u voer den Lelyaert. 

[De naijver tusschen beide steden was opgewekt door een 
kanaal, dat Lodewijk II (van Male) in 1379 aan die van. 
Brugge, die hem welwillender dan de Gentenaars, in*zijne 
verspillingen, bijstonden, toestond te delven uit de Ley van 
Deinze naar Brugge; wat, als die van Gent meenden, 
zeer tot achterdeel hunner stad strekken moest, daar deze tot 
dusver de markt was geweest van ai het graan, dat, de Ley 
en Schelde af, van Bethune, Aire, en Douai, naar Geut 




Digitized by Google 



' - 57 - 


kwam. Van daar deze burgers trijd, die vrij langen tijd 
aanhield, en waaruit bovenstaand rijm de getuigenis van 
een zege der Bruggenaren vierde. „ Op den xiiij dagh 
van Meye” namelijk „quamen die van Gendt te Brugghe, 
op de Vrydachmarct, ende daer ward seere gbevochteu, 
ende bleven daer veele versleghen aen bieden syden, ende 
daer bleven vele Gentenaers ghevanghen. Die van Gendt 
vertraken uut Bruggheter Boeverye-poorten, meenende te 
treckene te Dixmude, te Vuerne, ende also in ’t Westvrye; 
maer als sy quamen te St. Michiels buten Brugghe, sy 
worden gheware dat sy veele vrome lieden verloren had¬ 
den, ende daeromme sy keerden weder in Brugghe ende 
ghinghen ter Vrydachmarct. Die van Brugghe werdent ghe¬ 
ware ende quamen ghewapent van alle syden ter Vrydach- 
marct, roepende : Vlaenderen Leeu. Daer ghinc men vech¬ 
ten, kerven, ende houwen, ende die van Gendt verloren 
daer vele vol es, ende hadden een quade reyse. Men hiet 
die van Gendt in dien tijde Clauwaerts, omdat sy op hare 
mouwe droughen drye Liebaertsclauwen, ende die van 
Brugghe hiet men Lelyaerts, omme dat sy droughen Le- 
lyen op hare mouwen. Omdat die van Brugghe haer steede 
.behielden, teghen die van Gendt, ende de victorye, daer¬ 
omme sy maecten een liedekin, dat men sanc achter steede 
te Brugghe.”' (Kron. van Vlaenderen) I. bl. 219).] 


1382 . 

Gentsche oorlog. 

Fillps van Artevelde. 

LWsterVInC, VLederMVVs, naChtegaeL, 

By desen voghelen soe weet men wael, 

Hoe men tjaer ons Heeren las, 

Doe die strijt tot Roosbeek was. 

De Gentenaars, in hun opstand tegen Lodewijk (van Male), 
en door dezen maanden lang belegerd, droegen (24 Febr. 



Digitized by Google 



— 58 — 


1381) het Ruwaardschap aan Eilips, den zoon van Jakob, 
van Artevelde op, die tot dusver als vergeten burger ge¬ 
leefd had, maar die niet achterbleef, om in zijn beleid, zoo 
binnen als te velde, al die geestkracht te toonen, die hem de 
hem opgedragen waardigheid en macht waardig maakte. In 
de benarde stad weldra tot het uiterste gebracht, trok hij 
ruim twee maanden later, met 5,000 wakkere mannen naar 
Brugge, om er den graaf zelf aan te tasten en het honge¬ 
rende Gent spijs en buit te verwerven; zijn plan gelukte 
hem boven verwachting. Brugge werd genomen, Lodewijks 
edelen en helpers afgemaakt en verjaagd, en hij-zelf ont¬ 
kwam ter naauwemood, om hulp te zoeken bij Erankrijk 
en Borgonje (den erfgenaam van zijn bewind). Gent was 
voor het oogenblik gered. De fransche hulp echter daagde 
op, en de te vergeefs door Artevelde gewachte engelsche 
bleef achter, beide vooral door den samenhang, waarin den 
grooten van beide landen, de gentsche beweging met het’ 
gelijktijdige algemeene verzet van de lagere standen, tegen - 
den overmachtigen adel, scheen te staan. Bij Commines » 
trok het fransche leger de Lijs over (10 Nov. 1382), en 
bij Roosbeke, tusschen Iperen en Roesselare, viel, 14 dagen 
later, de beslissende slag voor, waarin Eilips met 9,000 
Gentenaren sneuvelde, en die het grootste gedeelte van 
Vlaanderen aan Erankrijk in handen gaf. Gent echter bleef 
de onderwerping aan Lodewijk weigeren, en deze stierf 
ruim een jaar later te St. Omer, om zijne staten en steden 
aan het machtige Borgonje en zijn krachtigen vorst te 
laten. 

In de volgende Pas tour elle, kort voor den slag bij Roos¬ 
beke geschreven, uit zich de weinig vlaamsche stemming 
van een fransch hart over den gentschen oorlog:] 

Entre Lille et Warneston, 

Hors du chemin, en une pree, 

Vi, le jour d’une ascention, 

Droit a heure de relevée, 

De pastoureaus grant assemblee, 

Mès pas n’estoient en revel; 

Lo oy Oudin Willemel 



Digitized by Google 



Qui dist: „Beau signour als for tere, 
Qui aime ne désire guerre; 

Car guerre nous a tous honuis. 

Tant soloie avoir de brebis 
Que ne les savoie oü b o uier; 

Or n’tifc sauroie une oü trouver. 

Et ce n’ai eu nul marchant 
Eors ce, au vrai considérer, 

A Torgoeil de Bruges et de Gand. 

„Mès cils orguieus, qui sans raison 
A duré entre euls mainte anée, 

M’a fait perdre tamaint raouton. 

Et mainte brebis bien tonsée.” 

„Je t’en croi bien, ce dist Pouppée; 
Aussi ai-je et tamaint agniel, 

Maint boef, mainte vache, et maint vel. 
Je ne cognois ne i ne f, 

Mès je s<?ai bien qu’en celle terre 
Navera paix ne au pays, 

Sans le pouvoir des flours de lys 
Ne vient ia chose refourmer. 

Adont oy dire a Gommer, 

Un pastourel de Saint-Yenant: 

C’est fort quon voie ja cesser 
L’orgoeil dt? Bruges et de Gand. 

„Car ce sont villes de grant nom, 
Plaines d’orgoel et de posnée, 

Et li homme y sont tres felon 
Qui ne s’entraiment de riensnée. 

Leur haine a dansj la contrée 
Eait ardoir tamaint bon hamel. 

Et fait trencier maint haterel 
De mainte grosse riche hère. 

Com plus vient la chose et plus s’erre.” 
„C’est vrai, ce respondi Henris, 

Perdu y ai de mes amis, 

Qui ne sont pas a recouvrer; 


Digitized by Google 



Et quanque je puis désirer 
C’est que je voïe traire avant 
Eranfois, pour faire ravaler 
L’orgoeil de Bruges et de Grand/’ 

„Or ferai ferrer mon planton, ^ 

Ce dist Robin de la Bassée, 

Mon camail et mon haubregon 
Roller, et fourbir mon espée; 

Mes que j’aie la teste armee 
Et au costé mon grand coutel. 

Et au poing plommée ou martel, 

Pour grasce.ou pour nonour acquerre, 
Telement les irai requerre 
Quon dira que je sni. hardis.” 

„Je sui des tiens, ce dist Thieris; 
r Car je ne puis orgoeii amer. 

Mès nous devons de coer penser 
Au roy Charle ce jone enfant, 
Comment il vient de coer oster 
L’orgoeil de Bruges et de Gand.” 

,>Beau seignour, ce lors dist Guedon, 
J’entenc que hier de la journée 
Passèrent de nos gens foison, 

Car la rivière est conquestée, 

A bannière desvelopée. 

Sont deca passé le Isel 
Et espars entre Ypre et Cassel.” 

Lors dit Rogier de Sauveterre: 

„Riens que faire va d’euls acquerre. 
Puisque gaigné ont le Lis 
Je tienc Examens pour desconfis. 
Contre nous ne poront durer; 

J’en voeil deux douzainnes tuer. 

C’est fait on en voit Papparant, 

A ces cops verés vous finer 
L’orgoeil de Bruges et de Gand. 


Digitized by Google 



— 61 — 


„Princes, puis oy dire Omer 
Nos testes brisons au parler, 
Brugois et Gantois sont si geut, 
Q,ue toujours veréz vous reguer 
L’orgoeil de Bruges et de Gand. 


1383 . 


De Tuindag van Tperen. 

[Iperen werd, in den zomer van het jaar 1883, bele¬ 
gerd door het engelsche kruisheir, dat, door den room- 
schen PausUrbanqs VI, tegen Prankrijk, als den weder- 
paus te Avignon huldigend, ingeroepen, onder den krijgs¬ 
haften bisschop van I'sorwich, in Vlaanderen getrokken was; 
20,000 Gentenaars hadden zich aan de Engelschen aange¬ 
sloten, maar hunne vereende krachten waren niet in staat 
de benarde stad te veroveren; nas een laatsten, hevigen 
storm, op 10 Aug., gaven zij het beleg op. Iperen vierde 
nog menig eeuw de herinnering zijner verlossing, door fees¬ 
ten en ommegangen aan de Lieve Vrouw, aan welke het 
zijne redding toeschreef.] 

Iper, ö Iper, hoe toont gy u verheugt. 

Op uwe Thuyndagh-feeste siet men u in volle vreugt, 
Waerom, waerom vraegh ick dat gy dit doet? 

Gy zult my antwoordt geven: omdat het moet 
Geschieden, tot een danck van weldaedt u gedaen. 

Door Onse Vrouw van Thuyne, die u in noodt quam bystaen; 

Die eertijdts Iper heeft verlost, ft is klaer, 

Waer af men heeft geviert ft Jubelee van drie hondert jaer; 
Doen dese Stadt sterckelyck was beleyt. 

Van den Engelsman, het wordt u hier geseyt: 

Maria siet het aen, die groot vermogen heeft; 

Maria ist, die troost aen haer Iperlingen geeft. 

Als Iper was twee maenden sterck beleyt, 

-Soo hebben de vyanden tegen malkander geseyt. 


Digitized by Google 



— 62 — 


Aensiet de Stadt van onder tot de kruyn, 

HSchijnt als besloten in eenen stcrcken Thuyn, 
s’Hebben geretireert, Iper g’abandonneert; 

Looft Maria van Thuyae, die ons beeft gepreserveert. 

Tot een dancksegging’ van dese gratie, 

Soo houdt men jaerelyckx noch de Commemoratie, 

Op den eersten Sondagh van Ougst, dit wel verstaet. 
Als binnen Ipre den Thuynschen Ommeganck gaet; 
Wanneer dat daer kommen by duysende Lien, 

Om Onse Vrouw te dienen en den Ommeganck te sien. 


Die ons dit Liedeken eerstmael heeft gedicht. 

Het isser eenen Jongman, Boek-drucken is syne plicht, 
Is ’t wel gecomponeert, of is ’t niet wel gedaen, 

’k Bidde u Liefhebbers, en wilt het niet versmaen. 

Ter eeren van den Thuyndagh doet dese eer. 

En wilt het my eens brengen, want het singen droogt soo seer. 

Meer uytjonst , Als uyt konst . 


1383 . 

L* ij kk lacht over Hertog Wencelijn van Brabant. 

(f 7 Dec. 1383). 

Vier leuwen claghen al te gadre 
Die waren ghedraghen teenre dracht : 

Si hebben verloren haren vadre. 

Dies maken si rouwe ende hantgeslach. 

In Lutsenborch wert hi neder bracht, 

Dese edele here, van der doot; tes swaer. 

God neme die ziele in sijnre macht; 

Want hi es vore, wi en weten waer. 


Digitized by 


Google 





Daer vore lach hi in visione, 

Van rouwen weendi menegen traen; 

Ons Vrouwe sant hem een teken scone. 

Dat hi hem suverde, het ware gedaen; 

„Want die doot sal u ter neder slaen”; 

(Si sprac) „nu wilt verduldich sijn”; 

(Ende ginc tot sinen hoofde staen) 

„Want verduldich yras die sone mijn.” 

Dese edele here boet sinen mont; 

Sijn herte suende ende al vergheven; 

Hi dede hem biechten; sijn herte wert gesont 
Hem remde sere sijn hoverdich leven. 

Och! wat jammer die heren dreven, 

Doen si saghen dien sconen lickame, 

Alsoe met groter siecheit cleven! 

Sijn verduldecheit was Gode bequame. 

Hi sprac: „God Here gheloeft si das! 
Verlent int lant uwen heilegen vrede, 

Daer ic die mogenste hertoghe in was. 

Die leven mochte in ertrike! 

Nu sijn gheghezelt mijn scone lede. 

Och! groet mi nu van Brabant mire vrouwen 
Dies bloedt mi mijn herte sonder snede 
Dat iese niet meer en mach anscouwen.” 

Scone testamente dede hi maken; 

Sijns levens wert een cort termijn. 

Mettien ontviel hem sere sijn sprake; 

Hi sprac: „Och! bidt der vrouwen mijn. 
Mijn arm kinder, die ellendich sijn, 

Dat sise wille goeden op trouwe int lant!” 
Die doot dede sijnre herte groten pijn. 

Doe boet dese edele here sijn hant. 

Ic hope Ons Vrouwe ontfinc die ziele. 

Want hi in haren hoeden lach; 

Des biddic Gode, ende Sente Michiele. 

Doe maecte men daer groet hantgheslach. 


Digitized by Google 



— 61 — 


Sondcr mij* vrouwen, maecten groet gelach; 

Maer elc hielt enen wenende leeu 
Op eiken stapel; soe wiese ane saeh, 

Haer cledinghe waren witter dan die snee. 

Dierste vrouwe sprac: „Mi verblijdt den sin. 

Om dat ic hete Gerechticheit. 

Gheraden hebbic den here mijn. 

Die hier nu in baren leit; 

Alle onrecht heeft hi ontseit; 
lc was gherechtech altoes in nem; 

Dies draghic sine ziele in een suver cleit. 

Nu doet u claghe, leeu van Byhem!” i 

„O edele vrouwe, ic mach wel claghen; 

Want ic bi hem clam ter rechter ziden; 

Soe doet die keyser, ende al mijn maghe. 

In Vrankerijc saels menech rouwe liden. 

Die coninc, sijn heren, ende die mesnieden, 

Ende die edele coninghinne van Inglant. 

Soe moghen si emmermeer verbliden; 

Want hi hem allen groete sant.” 

Al lachende sprac die ander vrouwe: 

„Waerom mesbaerdi al soe sere? 

Ic ben gheheten gherechte Tromce. 

Yerwaert soe hebbic desen here. 

Dat hi es bleven in syn ere. 

Want men hem nie onghetrouwe en vant: 

Dies behoudie sine ziele met Onsen Here. 

Nu doet u claghe, leeu van Brabant!” 

„Ach! vrouwe, ic claghe u minen here. 

Ic hebbe verloren mijn behoedre: 

Ic duchte hi mi te vroech es doot: 

Hi behuede mi vaderlic aen mire moedre; 

1 Wencelijns vader, graaf Jan van Luxemburg t was met de erfdoch¬ 
ter van Boheme gehuwd geweest. 


Digitized by Google 



— 65 — 


Nu hebbic verloren onsen roedre; 

Mijn riddren, knechten, die wenen sere; 

Maer, wilt mijn yolc noch leven als broedre. 
Noch hopic te blivene in mijn ere.” 

Die derde vrouwe al lachende sprac; 

, Verduldecheit soe es mijn name , 

Want desen landshere noit en ghebrae 
Verduldicheit, in gheenre mesquame; 

Jn striden so creech sijn lijf noit blame. 

Want voer sijn volc droech lii die sorch; 

Dies es sijn ziele met Gode bequame. 

Nu claeght, die leeu van Lutsenborch! ” 

„Ach! vrouwe, ic claghe u mijn mesbaer. 

Om minen here, die nu es doot; 
lc wene, ic screye, ic tree mijn haer; 

Want Lutsenborch es in groter noet. 

Mochticken ghecrighen , dat ware mi goet; 

Maer, neenic, niet; ic hebt al verloren. 

Mijn volk en core gheen gout roet 

Voer den edelsten hertoghe, die nie spie sporen!” 

„Ghesaet u,” sprac die vierde vrouwe. 

Met eenen roeden, lachenden monde: 

„Ik ben gheheten ghewareghe Rouwe; 

Daer es dese edele here in vonden. 

Wat hi bedreef, tenegheu stonden, 

Des haddi berouwenesse, voer sine doet. 

Dus es sine ziele vore Gode gliesonden. 

Och! leeu van Lemborch, claeght uwen noet!” 

„Ach! vrouwe, ic claghe u mijn ellinde; 

Mijn herte lijdt soe groeten pijn; 

Want ic nemmermeer edelder here en vinde. 

Och! dat mijn vrouwe dus wedewe moet sijn! 
Doch willic hulpen den broeder mijn 
Onser Vrouwen verwaren, in hare sale. 

God, die van den watre maecte wijn, 

Yerlene haer lanc lijf, sonder quale!” 


Digitized by Google 



Och! heren, vrouwen, mannen, ende wive. 
Nu merct hoe dese 'hij' leewe claghen, 

Ende wat bliscapen dese *iiij* vrouwen driven; 
Elc wille sijn leven daer na draghen; 

Eest hoghe, eest neder, hi wert gheslaghen 
Van der doot, die niemen en spaert. 

Ons en mach baten scat noch maghe; 

Wi moeten alle die langhe vaert. 


1337 — 1391 . 

Graaf Willem I (de Rijke) van Namen. 

L’an 1391, ens au mois, que tous biens abondent, 
D’octembre ce fut le premier jour, 

Un peu et tout devant le jour, 

Prind fin en ce monde 

Chou jas ly plus franc et ly plus noble que a jour deseurdit tenoit; 

Ce fut le comte de Namur, Guillaume estoit il nommé, 

Des trois frères 1 fut il le derrain de vie. 

Et si n’avoit a son^trepas, 

Que 67 ans et quart; 

Et tant fut noble et gentil. 

Et garda tant bien son pays, 

Qu’il fut comte de Namur, 

55 ans et encor plus. 

1 Jan II. 1330-1335, Wijt 11—1336, Filips 111. 

[Het bestuur van Willem I, den krijgslustigen vorst, 
was voor Namen het vreedzaamste tijdvak van zijne geschie¬ 
denis; uitbreiding zijner rechten en instellingen, verbete¬ 
ringen in beheer en uiterlijk der plaats, waarvan trouwens 
weêr de grafelijke schatkist op hare beurt voordeel trok, 
kenteekenen zijne regering; van daar dat de lofspraak van dit 
kreupele lijkdieht, ons door een oud kroniekschrijver reeds 
als zoodanig (combien que la risme n’est de grand artifice) 
bewaard, niet onverdiend is.] 


Digitized by Google 



t 


— 67 — 

1388 . 

$lag van N ff ter Ik. 

Eén MeerLe, tVYee strYYs ende III VInCken, 

Dese drie voghelen doen ons ghedineken 
.Dat hertoech Willem tot Niftric Street 
Yan Gelre, daer Brabant scade leet. 

[Het brabantsche leger was, in Juny 1388, ter belegering 
van Grave opgetrokken, voor hetwelk Jan van Knik, van 
Brabant afvallende, den hertog van Gelder als leenheer ge¬ 
huldigd had. Bij het verdrag van Bavestein van 1385 * 

(23 Okt.) echter, werd Grave weder als brabantsch leen 
erkend.] 


' 1390 . 

Groningen is een edle stadt, daar wahnen edelluyde binnen, 
Midden in Frieslant is se gesat; se ligt so wol en treflycke. 
Folckmer Aliena dats so een man, een man ooek alsö rycke; 
He reet in hogen, moede voor Carels hooge borge: 


„ O Carel, o Carel, gae de Freesen in de handt, so bliven dine 

borgen wol staende.” 
Nummermeer gae ick de Freesen in de hant, suldet oock costen 

dusent live; 

De borch is wol omher beset mit luyden un brun-bouwede (?) 

schilde. 


Up Sanct Peters nacht wurd se gewunnen, so de leve Gott 

sulvest wulde; 

Und up de borch wurden se alle geslagen, frouw Lysa und alle 

ohre kinder; 

Frouw Lysa is doot, ohre kinder sint doot, daer tho vele Her¬ 
togen , Graven, und Heeren, 
Also schal rpen se alle doen, de de Freeslande ghedéncken tho 

vernêeren. 


Digitized by Google 



[Groningen en Friesland werden, in de 14« en 15« eeuw* 
aanhoudend door de partijschappen der Schieringers en Vet- 
koopers geteisterd; ter herinnering van den woesten tijd 
bleef ons dit volksdicht over, waarin de nagedachtenis van 
den Oostfries Folckmer Allena, verheerlijkt wordt; de on¬ 
waarschijnlijkheid van het vermelde heldenfeit werd echter 
reeds door den uitgever van Eggeric Benninga’s Historie 
van Oostfriesland, waarin het door „de Frezen tho eener 
getuychnisse gedichtet, und in Friesland gesungen ” ruwe, 
maar krachtige lied bewaard is, opgemerkt.] 


1403 . 

OestenDe Weet Dat brIXIs naChte 
GheVangen Waren WaLVIssChen aChte. 

„Int iaar ons Heeren mcccc ende iij, doen qnamen te 
öesthende gheswommen viij groete walvissche up Sente Bri- 
xiusnacht, dewelke bleven ligghende up tsandt, ende elc 
der vorseide visschen was lanc bet dan lxxv voeten ^ tus- 
schen der mule en den steerte; de neusegaten waren wel 
soe groet dat menre in stac eens mensehen vuyst; de mule 
was ghescepen ghelijc eenen ingelschen wullesacke, ende 
elc van den vorseiden visschen hadde in den buyc bet dan 
xxiiij tonnen smoudts; ende als mense in sticken soude 
houwen, men moester met leederen upclemmen, ende in 
den buyc van den vissche stonden xvj of xvij mannen, met 
schotelen ende met schuppen, tsmoudt ende dwaisschodt 
uut ende sciepen, ende goten ’t in tonnen, die in der vis¬ 
schen buyke by hemlieden stonden, ende nochtans en let¬ 
ten sy d’ een aan den anderen niet haer werc te doene ; 
sy stonden in deser visschen buyc ende brochten dat smoudt 
ute, als of sy ghestaen hadden up eenen schoenen saalvloer, 
verscheeden d’ een van den anderen. In dit rijm is begrepen 
tcarnacion, dat dese vissche ghevanghen waren, ende de D 
in dit rijm betiekent V c .” — (Kronijk van VL IJ. bl. 9.) 

* OCto Ceplt Laete praegranDIa FLaaDrla Cete. 


Digitized by Google 


- 69 — 


> 1404 . 

Hertog Fillps de Stoute van Borgondië. 

[Filips de Stoute, hertog van Borgondië, en, sedert Lo - 4 
dewijk van Males dood (1384), met wiens dochter Mar- 
garetha hij gehuwd was, graaf van Vlaanderen, was, op 
het einde van Maart 1404, naar Brussel gekomen, om met 
zijne moei, de hertogin Johanna, de wijze te bespreken waarop 
ook Brabant aan Borgondië komen zou. Hij werd er ziek, 
en stierf, op reis naar Henegouwe, waarheen hij gewenscht 
had gebracnt te worden, te Hal, den 27 April. De # 
dichteres Kristina van Pisan betreurde zijn overlijden in 
het volgende lied:] 

Plourez, Fran$oys, tout d’un commun vouloir: 

Grans et petits, plourez ceste grant perte! 

Plourez, bon roy, bien vous devez douloir; 

Plourer devez vostre grevance apperte! 

Plourez la mort de cil qui, par desserte, 

Amer deviez, et par droit de lignaige, 

Vostre ldyal noble oncle, le très-saige, 

Des Bourguignons prince et duc excellent ; 

Car je vous dy, qu’en mainte grant besongne 

Encor direz trestuit a ener dolent: 

„Affaire eussions du bon duc de Bourgongne.” 

Plourez, Berry, et plourez tuit sy hoir; 

Car cause avez, mort la vous a ouverte! 

Duc d’Orléans, moult vous eu doit chaloir; 

Car par son sens mainte faulte ert couverte! 

Duc des Bretons, plourez; car je suis certe 

Qu’affaire arez de luy en vo jeune age P 

Plourez, Flamens, son noble seignourage! 

Tout noble sanc, allez vous adoullant!. 

Plourez, ses gens! car joie vous eslongne; 

Dont vous direz souvent, en vous douliant: 

„Affaire eussions du bon duc de Bourgongne. ” 


Google 



- 70 — 


Plourez, Royne, et ayez le cuer noir 
Poiir cil, par qui feuste3 ou trosne offerte? 
Plourez, dames, sans en joie manoir! 

Prance, plourez: d’un pillier es déserte, 

Dont tu re?oys eschec a descouverte; 

Gar toy du mat! quant mort par son oultrage 
Tel chevalier t’q toulu, c’est dommaige! 

Plourez, pueple commun, sans estre lent; 

Car monlt perdez, et chascun le tesmoingne, 
Dont"vous direz souvent, mate et relent: 
„Affaire eussions du bon duc de Bourgongne. ,r 


1405 . 

Graaf Willem VI van Hólland. 

aLCMaer, CasseL, ende VtreCht, 

Hierby weet ghy der jaren recht, 

Doe hertóoch 1 Willem van Hollant, 

Gaspeme slechte ende verbrant’ 

Des daghes na Sinte Thomaes’ dach, 

Daert menich goetman ansach. 

I Nam. van Beyeren. 

[„In denselven jare so lach hertoghe Willem van Hol¬ 
lant voor Gaspeme, ende de bisscop Vrederic van Utrecht 
lach voor Everstein, ende dees Heeren laghen xvij weken 
voor dese twee sloten in ernen winter; ende Everstein 
ward den bisscop upghegheven, behouden lijf ende goet, 
des daghes naer onser Vrouwen-dach Conceptie *, opde V de 
Idus van Januario; ende Gaspeme wart hertoghe Willem 
upghegheven des daghes na Sin te Thomaesdach apostel, 
ende verbrant ende gheslecht neffens der erden.”] 


Digitized by Google 



- 71 - 


1408 . 


de vecht van Tongeren. 


MosseLen, sCeLVIsCh, ende spIerlnC, 
tJaer ons Heeren hierbi ghedinc, 

Wat men screef hoe langhe tes leden 
Dat voor Tongheren wart ghestreden. 

[„Int jaer ons Heeren mcccc ende viij belach de heere van 
Perwijs metten lande van Ludic den elect van Beyeren * 
binnen Tricht, omtrent Sinxenen, ende lacher xix weken 
voren, ende in den selven jare, des sondaeghs voor sinte 
Michieis-dach, dat was up de x de kalende van October, 
ende de sondach-lettre was G, so vergaderden deez edel 
vorsten: die hoochgheboren prince Jan van Bourgognen 
ende grave van Vlaenderen, ende die edel hertooch Wil¬ 
lem van Beyeren ende van Henegouwe, ende Philips heere 
van Wassenaer, burchgrave te Leiden, met sinen ij so- 
nen, ende anders vele grooter heeren, stoute rudders, ende 
knechten, daer die Ludeker quamen by Tongheren. Ende 
deez voorghenoemde prince stonden af te voet, met veel 
blinckender bannieren ende met grooten gheluut van trom¬ 
pen, ende torden stoutelic in tot haren viauden, ja, dat 
ooc nie ghesien en was, dat die heeren torden voor haer 
bannieren. Daer ghedeechd tot eenen bitteren stride, so dat 
men daer vacht bicans ij hueren, ende die Ludekers wor¬ 
den versleghen, ende verlorent, ende daer bleffer xx ra v c 
en xvj, also men seide. Ende deez bloedighe strijt ghe- 
sciede te Alech Accay, ander commen, up den dach ais 
voors. es.”] 


Digitized by Google 



— 72 — 


, 1418 . 

Anno mccccxviij omtrent sint Laurensdach, 

Wast, dat ment belech voor Dordrecht, van hartooch Jan 
van Brabant, opbreken sach. 

[„Nu waent Jan van Brabant (als gemaal van Jacoba van 
Beyeren) Hollant te winnen, ende quam mit veel volcks 
ende belach Dordrecht; ende die steden van Hollant, die 
laghen jeghen Papendrecht, daer sy een groot blockhuus 
gemaect hadden; maer die steden toghen korts van daer 
ende lieten Joncheer Ariaen, die bastaert van Hollant, op 
dat blockhuus legghen met veel volcks. Doe die van Dor¬ 
drecht (waar Jan van Beyeren lag) vernamen, dat die ste¬ 
den wech waren, so quamen sy uyt met al haer macht, 
ende wonnen dat blockhuys in Papendrecht stormender- 
hant. Ende dat blockhuys wort geslecht neven der aerden.” 
(Goutsch Cronijcxken).] 


1423 . 


Watersnood fn Vlaanderen. 

[„ Int jaer ons Heeren mcccc ende xxiij was in Vlaende- 
ren groet water, soe dat men niet en mochte sayen; ende 
Verdroncken vele lieden ende beesten, ende dincarnacion 
van desen machmen vinden in dese twee veersen: 

sChoendlke dranC den VVIIn CoeL 
doen d Water hadde Meneghen poeL. 

(Krom v. VI. II. bl. 26.) 


Digitized by Google 



— 73 - 


1428 . 

Flllps van Borgondlën en Isabella Tan Portugal# 

tzWIn ter sLVIs, aLsoe eerst MoChte, 

Van poortegaLe IsabeLe VersoChte. 

[„Vrou Izabielie, ’sconinx Jans dochtre van Poortegale, 
quam ter Sluus, np den heilighen Kersdaoh, ende omtrent 
xiij-dach was de feeste van de brulocht gehouden te 
Brugghe 1 , ende op Sent Anthonysdach daernae, waren sy 
te Ghendt met groete weerdicheit ontfanghen.”] 

1 Bg welke gelegenheid de orde van het gulden vlies werd ingesteld. 


1432 . 

Yolksstrijd Sn Gent. 

In oVghst Vp sente CLaren-daCH 
In gendt Men VeeLe roVVVen saCH. 

[Verbitterd over de, door hertog Filips in zijn muntstel¬ 
sel aangebrachte, veranderingen, waardoor de waardij der 
vroegere munten met ongeveer een derde verminderd werd, 
raakten de Gentenaars in opstand, waarbij zij drie sche¬ 
penen „ dootsloughen, ende sy trocken ten huuse van 
meester Heinryc Uutenhove, te Jans Grave, ende te meer 
anderen, die ghevlouwen waren uuter steede, ende sloughen 
hare huusen in sticken, ende namen tgoedt dat sy daer 
vonden, ende sy schorpten de bedden up, ende schudden 
de pluymen opt strate. Dit gheviel upten xij tea dach van 
Oughste.” (Kron. van Vlaenderen, II. 33.) Hertog Filips 
stelde zich, na de toegezegde berusting der opstandelingen 
in zijne maatregelen, met geldelijke straffen te vreden, 
waardoor deze-zelf spoedig gemaakt was 1 .] 

1 „Quant ils ont fait quelque mal, et qu'ils se voyent les plus fatbles" 
tegt Commines 45 jaar later van d? Gentenaren, „jamais gens recher- 
chent leur appointement en plus grande humilité qu'ils font, nt rtc 
donnent plus grands sous.” V. 17. 


Digitized by Google 



- 74 — 


1432 . 


Mechelen en Brussel In stryd. 


[Anno 1432 werdt so dieren tijt, principael van corc- 
ne, dat die van Brabant verboden, dat men gheen coren 
uyt Brabant vueren en soude, noch laten vueren; waer- 
mede de stadt van Mechelen seer benaut was; want de 
v veertele rox gout daer 6 peeters, die men in Brabant tot 3 
peeters kochte. Hieromme ghinghen sommighe poorters van 
Mechelen op de dorpen in Brabant, coopende daer hey- 
melijc coren, ende brachtent te Mechelen. Als die van 
Brabant dat vernamen, huerden zy die meyers, preters, ende 
dierghelijke, ende deden die Mechelers op de dorpen 
wachten, ende namen dat coren dat sy by haer vonden. 
In deser manieren wachten ooc die van Antwerpen haren 
buet op dwater te scepe. Die van Bruesele wachten den 
haren te Bnysbroec, omdat sijt ooc op Vlaenderen scut- 
ten mochten; maer al dit wachten quam op een quaet 
ende; want die stat van Mechelen maecte bargien toe met 
volke, die die van Antwerpen ghinghen besueken; maer 
die van Antwerpen ontliepent seer scandelijc, so dat sy 
al haer harnas ende ghetuyghe af wirpen, en lietent den 
Mechelers wechdraghen, die dat vercochten, ende maec- 
ten metten ghelde nieu grau clederen met eende leverye. 

Daerna trocken sommighe heeren uyt, Mechelen, met 
den scutters ende ander volc, tot Ruysbroec, daer die 
Bruesselers ende haer soudeniers ooc haren buet wachtten, 
die seer onversiens die Mechelers saghen comen, ende 
liepen naer den kerckhof, dat seer wel begraven ende ge- 
bolwerct was. Maer, eer sy daer al binnen mochten co¬ 
men, werden sy achterhaelt, ende sommighe over doot 
ghequetst, so dat sy den kerchof verlosen, ende vloden 
op de kerke, daer sy grote were deden met scietene ende 
worpene, als dat daer sommighe Mechelers ooc doot ble¬ 
ven int bestormen; want sy die Brueselers afrooken wil¬ 
den, die hem seer ^romclijken weerden, ende worpen die 


Digitized by Google 



- 75 — 


cloc-clepels van den torre den Mechelers opt hoot. Dit 
stormen duerde tot op den avont, soo dat sy ten lesten 
sceydden. Van den ghescille wert dit lieken ghedicht: 

Ghy heeren van Bruesele, wy makens u vroet, 

Dvt ghy u harnas ane doet, 

Ende spriet uyt uwer muyten; 

U soudeniers die scijnen verwoet, 

Doch en willen op ons niet ruyten. 

Den scamelen dorplieden ghy verbiet 
Dat sy ons tetene brengen iet, 

Al willen wy wel betalen. 

Ghy scijnt ons vrient, ghy en sijghes niet* 

Wy sullent noch self comeü halen. 

Die van Antwerpen laghen ooc strange 
Int wiel, op dwater, herde lange; 

Die Mechelers en mochtender niet comen; 

Maer sint dat wij ons bargien hadden, 

En hebben wy niemant vernomen. 

Wy trocken eens met snikken uyt; 

Opt water hoorden wy groot gheluyt 
Yan Gielis Sanders knechten; 

„Her, hoeresoons! ghy Mechelers ruit! 

Wy willen teghen u vechten.” 

Willeken Backhijs dat vernam; 

Peeter de vorster, die sprac gram: 

„Set ons aen dlant gheringhe! 

God weet, wy en sullen geen hoerensoens sijn! 

En laetter geen verdinghen! ” 

Wy sloeghen de riemen in den plasch; 

Wy royden aen, wy waren ras; 

Te lande wy gheraecten. 

Doe dit dander ghewaerscout was, 

Thuyswart sy haer maecten. 


Digitized by Google 



Wy en hadden ooc geenen vaer; 

Wy terden op ende liepen naer. 

„Slaet doot” waest, dat wy riepen; 
Dander scoten ute haer pansers daer 
So datse te seerder liepen. 

Pansers, boghen, groot ende smal, 

Twas ons gherief; wy nament al, 

Ende droeghent in die scepen. 

Doen wy te Mechelen binnen quamen al 
Gheraet, wat wy begrepen: 

Wy cochten laken, bey, mans ende vrou 
Elc dede een tabbart maken blau; 

Grau waren haer pallueren; 

BUjfter by stont op de mau; 

God laetser in verdueren! 

tGheviel op sente Berbelen-dach, 

Dat onse reyse te Ruysbroec lach, 

Daer mocht men wonder merken. 

De Brueselers men vlieden zach; 

Sy liepen op der kerken. 

Daer was te male een groot gheloop; 
Daer viel er velen over hoop, 

Eer sy daer binnen conden; 

Sy hadden de pijken in haren cop, 

Yele doode, ende vele ghewonden. 

Daer was te male een groot ghecry. 
Buyten riepen sy: „Blijfter by! 

Laetse hier inne verbroeyen. 

Ghy Bruselers, ghy soudeniers, fy! 

Hoe es u nu te moeye?” 

Doe liep die Mechelaer ende ron 
Tot dat men eerlanc den kerchof won; 
Sy riepen luyde, al sohder merren: 
„Her, vier! her, stroy! 

Dat bolwerc willen wi berren! ,, 


Digitized by Google 



— 77 — 

Men luyde storm met haesten groot; 

Sy lieten weten haren noot: 

Ontset dat sy begeeren; 

Maer dbolwerc was terstont al vier, 

Sy en costens niet gheweren. 

De dach verginc, de nacht quam aen. 
Wij moesten tstormen laten staen. 

Die scutters achterhielden; 

Het was op davontuere ghedaen 
Offc sy noch scermutsen wilden. 

Neensy niet; sy waren vro 
Ende blyde, dat hem verginc alsoo; 

De nacht hiel hem haer leven; 

Want liadde de dach iet langher gheduert 
Sy waren daer alle bleven. • 

Ijl beyder syden bleefer doot, 

(Godt help den sielen uter noot!) 

Voert sieken ende ghewonden. 

Die voor trecht ghestorven sijn bloot. 

Die worden salich vonden! 


1433 . 

Te CVLenbVrCh binnen MVeren 
sLoeCh Ian 1 In den Winter bVeten; 

Doet een af in ’t getal, 

Ghy vint den datum al. 

1 Heer Jan van Kuilenburg (1422—1452), dezelfde, aan wien de jonk- 
▼rouw van Benten, toen hij hare hand voor den broeder zgner over¬ 
ledene vrouw kwam vragen, ten antwoord gaf: ,, wat wildy van Jan 
Genten kalleu, kalt van u selven'„ende” zegt de kroniek, „worden 
des opten daghe eens mit malcanderen, ende voerdese aller hem op sijn 
peert te Weerd, op sijn selfs slot, ende behieltse.” (Origine» Cuiemburi 
eicae bij Matth. Anal. I. p. 629). Buren was den Hoekschen toegedaan, 
als Heer Jan den Kabeljaauwschen. 


Digitized by Google 



- 78.— 


1437 . 

Ltsle-Adam. 

Het was op enen disendach. 

Al in de Sinxen-daghen, 

Dat grave Philips van Vlaenderlant, 

Op Hollant wilde varen. 

Hollant, dat en meende hi niet. 

Het was Brugghe, die edel stede reine: 
„Mijn heren, blijft mi alle gader bi, 
Ende gin ruiters, groot ende cleine!” , 

Doen si bi der stede quamen. 

Een mile buiten der vesten, 

De Mechelaers trocken besiden af. 

Si en wilden op Brugghe niet vechten. 

Mer doen si quamen bi sinte Andries, 
Al in die velden groene: 

„Mijn heren, blijft mi alle gader bi, 
Ghi ruiters, stout ende coene!” 

Si ontwonden banieren ende standaerh. 
Al voor sin te Magdalene: 

„Elc man si vier mannen waert! 

Dat is Hollant dat ic mene.” 

Doen sprac mijn here van Lelidam: 
„Here, wat wilt ghi maken? 

Daer gaet so menich frisch edelman 
Te Brugghe al op die straten.” 

„Och, edel here van Lelidam, 

Hoe coemt ghi nu dus blode?, 

Doen ghi Parijs driewerven wont 
4jlhi en dedes niet so node.” 


b ; Goog Ie 



„Doen ic Parijs driewerven wan, 

Dat dede ic in vromen strie, 

Mer ghi wilt die edel stat van Brugghe 
Winnen mit verraderie.” ' 

Doen si binnen die porte quamen„ 
Processie quam hem te ghemoete. 

Dat cruice spranc in vier quartieren. 

Al voor des princen voeten. 

„Och, edel here van Vlaenderlant, 
Hebt doch Gode voor oghen! 

Dat ghi Brugghe wilt poelghieren, 

God en salts niet ghedoghen.” 

„Och, edel here van Lelidam, 

Hoe coemt ghi nu dus blode? 

Doen ghi Parijs driewerven wont, 

Ghi en dedes niet so node.” 

„Doen ic Parijs driewerven wan. 

En was ic in ghenen node, 

Mer voorwaer so ben ic nu. 

Die Brugghelinghen suilen mi doden. 

Men hale mi broot ende wijn, 

Ende wilt mi drinken gheven! 

Het sal mijn laetste maeltijt sijn. 

Te Brugghe worde ic versleghen.” 

Doen dranc mijn here van Lelidam, 

Hi beval hem selven te Gode, 

Mer eer den dach ten avont quam 
Was hi in groten node. 

Doen si bi die vrijdachsmerct quamen. 
Si moesten hem doen ghenieten. 

Die Pycaerts spanden haer boghen snel 
Ende ghinghen so seer schieten. 


Digitized by Google 



— 80 — 


Die Bruggheiinghen brochten haer bossen voort, 
Ende ghinghen doe seer schieten. 

Die Pycaerts spanden haer boghen snel, 

Dat hem wei mochte verdrieten. 

Men ghinc daer houwen ende slaen, 

50 seer boven maten, 

51 en constens ontriden noch ontgaen. 

Si moesten daer haer leven laten. 

Lelidam riep: „ransoen, ransoen! 

Laet mi mijn lijf behouden! 

Ic sal mi in een schale weghen doen, 

Ende al van finen goude.” 

„Dijn silver noch dijn rode gout 
En mach u al hier niet^ baten; 

Lelidam! al waert ghi noch so stout, 

Ghi sulter hier u leven laten.” 

Daer bleef die edel here doot. 

Versleghen al op die strate, 

Noit en quam hi in meerder noot, 

God- gheve sijn arme siele bate! 

tSinte Donaes in die kerke, 

Daer leit hi begraven, 

Die edel here van Lelidam, 

God wil sijn siele laven! 

[Jean de Villiers, heer van Lisle-Adam, die uit fran- 
-schen dienst in borgondischen was overgegaan, begeleidde 
Eilips den Goede op den tocht, dien hij, onder voorwend¬ 
sel van over Sluis naer Holland te trekken 1 , tegen het 
oproerige Brugge ondernam. Woensdag, den 22* tea Mei. 
drong Eilips, met zijne ridders en een aantal pikardische 
boogschutters, de stad binnen, waar hij weldra geheel het 

1 „Comme pour 1c très-grant et singulier désir que nostre dicta rille 
peuat cstre remise en bonne justice et pollice et en nostre entière obéis- 
sanse, nous fussions condescendus de prendre nostre chemin par nostre 
«diele ville de Bruges.” (Sentency van Filips van 4 Maart 1438). 


Digitized by Google 



— 81 — 


weerbarstige volk tegen zich zag opkomen. Yan zijne ove¬ 
rige manscnappen gescheiden, daar de Bruggenaren de poort 
hadden gesloten, restte hem weldra niets anders dan te 
beproeven, zoo goed 'mogelijk terug ,te trekken. In de 
nabijheid der poort zag Lisle-Adam de borgondische boog¬ 
schutters zwichten, en afstijgende drong hij, meenende 
van hun gevolgd te zullen worden, stout op de vervolgers 
in; hij werd echter het slachtoffer van zijne stoutmoedig¬ 
heid , en viel alleen onder moordende slagen van het ver¬ 
woede volk. Een gildedeken van “Brugge, Jacques de 
liardoyen, brak, geholpen door een slotenmaker, kort daar¬ 
op de poort voor Eilips open; beiden boetten echter weldra 
met hun hoofd voor hunne trouw aan den hertog.] 


1437. 


Een hard jaar. 

Int iaer ons Heeren mcccc ende seven-en-dartich, 
Doe mochtmen sien grooten lachter 
Van den menschen opter eerden; 

Daer wasser menich, die begeerden 
Haer kinder te sterven die bitter doot. 

Want daer was die hongher groot; 

Een roggenbroot, moste vijf pont weghen, 

Daer mostemen vier groot en een half om geven; 
Een schepel rogge was harde dyer. 

Men coftet om een gouden Byer. 

Dit was den menschen swaer te lyden, 

God wil ons allen verblyden. — Amen. 



Digitized by Google 



— 82 — 

1405 . 

Land-karakterlstlek. 

Een groen raepken. 

Een vuurt scaepken, 

Ende den rogghcncn cant. 

Dat sijn die pruesschaerts van Brabant. 

Groote platteelen, 

Leckre raorseelen, 

Ende vrouch an die banck. 

Dat sijn die drynckebuucken van Hollant. 

Langhe pycken, 

Slyckeghe dycken, 

Ende den tam wen lant, 

Dat sijn die bottaerts van Zeelant. 

ïïooghe peerden, 

Blancke sweerden, 

Ende rasch van der hant. 

Dat sijn die snaphanen van Gelderlant. 

Scerp van rekenynghe. 

Rein van betalynghe, 

Ende scaic up den teerlync, 
Dats den lossen lacken Vlaminc. 


1450 . 

Hoorn, Kleef, en Batenburg, 

in het Heilige Land. 

[„ Diederik van Bronckhorst, heer van Anholt en Baten¬ 
tenburg, reist met den graaf van Homes naar Venetiën, en 
verders in bedevaart naar het H. land. Hertog Johan van 


Digitized by Google 



— 83 — 

■Oeef komt ook te Venetiën, en zij vervoegen zich 'bij 
hem, en nemen te zamen den weg aan naar Jeruzalem. 
Hij wordt aldaar door den hertog tot radder geslagen.; 1450.” 
(Van Spaen, Inleiding tot de gesch. van Gelderland, I. 312.)] 

Met luste willen wi singhen. 

Schoon lief, al bi der hant. 

Van driën lantsheren dinghen. 

Geboren al uut Nederlant: 

Cleef, Hoorne, ende Batenboreh — 

Haer namen sijn wel becant. 

Met sangh willen wise prisen; — 

Gaen wandelen al door dat lant. 

Die heren sijn uutghetoghen, 

Al in dat gulden jaer. 

Si en wouden niet weder keren, 

Si en waren ridder geslaen. 

Te Veneghiën dat si quamen. 

Si maecten daer een verdrach; 

Si en wouden niet weder keren. 

Si en besochten dat heiiighe graf. 

Si namen daer malcander 
Al bi der witter hant: 

,, Wi riden nu te samen 
Al door dat gulden lant.” 

Si laghen int Suitwesten, 

Al dat vergulden jaer, 

Mer si waren vreemde gasten; 

Te Jerusalem was haer begaer. 

Die een here sprac den stierman toe: 

„Hout uwen anker al vast, 

Bewaert u schip met staden., 

Siet wel tot uwen mast! 

Ghi hebt drie heren gheladen; 

Het en is om gheen ghelt te doen,, / 

Bewaert*u schip van schaden. 

Dat ons gheen ghebrec en coem.” 




Digitized by Google 



„Schip, roer, ende pro vanden, 

Alle dinc is wel ghestelt.” 

Nu stieret van den landen 
Al in des Gods ghewelt. 

Voor wint ende ooc voor waghe! 

Dat meir is onghehier; 

Wi willen vrolyc waghen. 

Het ghelt ons eventier.” 

I 

Si seilden voor den wint, 

Ende ooc al voor die waghen. 

Te Jerusalem aen dat lant; 

Salomons tempel dat si saghen. 

Si traden te Jerusalem 
Al op dat Heilig Lant. 

Si traden op dat Heilich Graf, 

Daer Maria so innich op lach. 

„Ghi heren! sidi daer om comen 
Dat ghi ridders wilt gheslaghen sijn? 
Hout uwe scharen baren, 

Ende laet den coopman varen, 

Ende voert dat sweert met recht, 
Ende beschermt weduwen ende wesen, 
Soo voert glii een goet recht; — 

Nu hebt gin edelheit gheereghen.” 


1458 . 

Filips de Goede te Gent. 

[Sedert het jaar 1448 hadden de Gentenaren, het eerst 
wegens eene zout-belastingmet Eilips van Borgondië, 
voortdurend in vijandschap geleefd, die eindelijk, in het 
voorjaar van 1452, op een open oorlog uitliep, en, in het 
vólgende jaar, met de belegering der stad en hare oodmoe- 
dige onderwerptng (30 July, vrede van Gaveren) eindigde. 
Eerst in het jaar 1458 echter, had de volkomene verzoe- 


Digitized by Google 



— 85 — 


ning tusschen hertog en stad plaats, waar gene den 23 ste » 
Apnl, zijn feestelijken intocht deed. „Les Gantois surpas- 
sèrent en magnificence tont ce qu’on avoit vu en pareille 
occasion. II y eut partout des représentations et des mys- 
tères; ce qui parut surtout aremarquer, e’est Ia fa$on doe te 
et ingénietise dont la faute et le repentir de la ville, la 
grandeur et la miséricorde du duc étaient rappelés par des 
sentences tirées des livres sacrés ou profanes, et par les 
figures peintes ou vivantes qu’on voyait sur les échafauds.” 
(Barante, ducs de Bourgogne, L 9). — Op een olifant,, zeere 
wel naer dievende gemaect, want int maken van desen 
waren twe wercghesellen, die levende olifanten gUesien 
hadden” stond een groot ,,casteel, daerin dat stonden 
viere kinderkins ende twe mans, al vercleedt na der juedt- 
scher manieren ende swart als Morianen, ele met eender 
javelinen in der hant, dwelcke zeer soetelijc ende wei 
songhen een nieu liedekin”:] 

Yive Bourgogne! est notre cry, 

Gardons 1’ en fait et en pensee; 

Autres n’aprons, bien nous agrée, 

Nous le vouions toujours ain3i. 

Yive Bourgogne! est notre cry; 

De coeur chantons, je vous en prie 
En sa haute, joyeuse entree, 

N’espargnous üorin ni demi, 

S’il est venu en sa contrée. 

En nous tristesse en est finée. 

Si, crions par la rue ainsy: 

Yive Bourgogne! est notre cry. 


1463 . 


Een goed jaar. 

Int jaer ons Heeren, doen men schreef 
Veertien hondert drie en sestig daar bleef. 
Beier tijt en sach noyt man. 


Digitized by Google 



— 86 — 


Ban die stadt van Utrecht doen ge wan; 
Want Godt doen liadt gegeven zijn hult, 
Ende tlandt van Utrecht alsoo vervult 
Met koern ende met goede wqn, 

Daer Godt seer af gelooft moet zijn; 

Boen koft met tutrecht, tot dier uren. 

Een mudde weydt al binnen den muren. 
Een mudde rogge tot dier stonde. 

Een mudde garst gewassen op goe gronde. 
Een mudde haver in dien tijden. 

Een quart wijn, die ons doet verblijden, 
% Ende dan noch een vette capoen. 

Een ton appelen, diese hadt van doen, — 
Bese seven percelen mocht men halen, 

Op een saturdach coepen ende betalen, 

Yoer dertich stuyvers ende c'en, 

Soo wie se van doen had, groot ende cloen. 


1465 . 


Adólf van Gelder. 

[-„des goensdachs nae dertijn-dach was h. Adolph 

by sijnen here ende vader tot Grave, in groter gunsten ende 

vruntscappen, als lii gewoentlicken was —-ende here 

Adolph des dags myt sijnen huysgesyn-mit sijnen 

li. unde v. geten ende gedroneken, oir perden hadden lae- 
ten voederen; ende here Adolph oick des avondes myt mij¬ 
nen lieven gemynden soin Erederick had sitten schaicken, 
lachen, buerden, eten, ende drincken, van dranck ende 
spyse, die oen sijn h. unde v. soe doegcntlike van sijnre 
tafelen aver den schaiekspull sande; ende heft desselven 
avonts, in teycken gueder vruntschappen, synen h. ende v. 
in sijnre slaepkameren geleit om te bedde te gaen, ende 
bynnen corten tyden daerna, doe sijn h. ende v. lach ende 
sliep, is h. Adolph wedergccomen myt sijnen hulperen 
ende gewapender bant, ende heft sijns heren ende vaders 


Digitized by Google 



— 87 — 

doere van sijnre slaepkameren ontweegestoten, ende in 
der kalder nacht synen h. ende v., die oen soe guetliken 
had gedaen, van den bedde geslept, gevangen, ende son- 
der wambais ende hasen, in der selver nacht, omtrent vyer 
mylen weges soe yamerlicken gevoert, biss hi tot Lobede in 
der gefenckenisse gebracht, ende een tjjt daerna van Lo¬ 
bede tot Buren wart gevoert;-aliet tegen God, 

goede natuer, eer, recht, ende wailstaen der werelt.” — 
(Brief van heer Willem van Egmond en IJselstein van 2 
Dec. 1465).] 

God den Heer geclaecht, 

End Maria, die reyne maecht, * 

Hoe een vorst end mogont Heer, 

Weder God ende weder eer, 

Jammerlyck ende onverschult, 

Uyt den sijnen is verdult. 

Een minlijck maeltijt hy hadt 
Mit syner vorstinnen dair hy sat, 

Mit hartoch Adolph synen soen, 

Alsi gewoonlick was te doen, 

Mit also minnelijcker tale. 

Als Christus deed int avontmale, 

Dat hy sijn jongeren had geleert. 

Hoort, hoe dees maeltijt is verkeert: 

Dees mogende vorst is opgestaen, 

In sijn camer te bed gegaen, 

Innentlic in sijn gebeden. 

Om te hebben rust en vreden; 

Daer hebben sy die doer oplopen, 
tKint heeft totten vader geropen: 

Het is tijt, geeft u gevangen; 

Daer wort genomen dees mogende vorst 
In een koude winter en harde vorst. 

Bloots hoofts daerhien, 

Dat seer erbermlick was te sien; 

Boven die soen wel gemaeckt, 

Heeft tkynt den vader gansch versaeckt, 

Segel, brief, ende was 
Sijn geworpen heel in d’as. 


Digitized by Google 



— 88 — 


Siet, hoe dees verwoede honden 
Samson, den reus, hebben gebonden; 

End is op st. Juliaensnacht 
Van daer opt Tolhuys gebracht. 

Wie quaet doet, die scouwt het licht, 

So segt ons die scrift voor richt. 

Van daer is hy voort gevoert 
Te Buiren, als ghy hebt gehoort, 

Joseph wert in Egypte gebrocht, 

Doe hem sijn broeders hadden vercocht; 
Der iaren ses dees vorst daer sat. 

Onder die ioden niet vele bat. 

Wessel van Boetselaer was daerby. 

Jan van Horst, Reyner van Dey, 

Bartout van Driel, Peter van Ploe. 

Sy songen, sy sprongen, sy waren vroe, 

Sy waenden tlant dat was gewonnen. 

Heer God, ten was niet wel versonnen. 
Wie namen dit spel bij der hant? — 

Dat deden die van Bylant, 

Gerrit die Joede, Jan die Cock, 

Ende Cornelis van Merwijck, 

Jan van Rossum, Heer van Zoelen 
Wast regiment mede bevoelen; 

Heer Wynant van Arnhem, end een van Deyl, 
Hadde tlant van Gelre veyl, 

Ende hebben so lange te samen gejaecht. 


1466 . 

Karei de Stoute In Dinant, 

arM dlenant spItICh, qVaLIC bedaCht, 
hoVerde heVet dl te nlete gebraCht. 

[Omstreeks het midden van het jaar 1466, hadden de 
Dinanters, vertrouwende op franschen bijstand, den kor¬ 
telings van Borgondic verworven vrede, verbroken. In 


Digitized by Google 



— 89 — 


Augustus trok Karei de Stoute met het borgondische leger 
tegen hun stad op, die hij van beide zijden der Maas in¬ 
sloot, en na zeven dagen (25 Aug.) noodzaakte zich, op 
genade of ongenade, over te geven. De stad werd geheel 
geplunderd en verwoest, en een groot aantal inwoners in 
de Maas verdronken.] 


Dynant ou soupant, 
Le temps est venu, 
Que le tant et quant, 
Que t’as mis avant, 
Souvent et menu. 

Te sera rendu, 

Dinant ou soupant. 

Ton diner, Dinant, 

' Prendra3 bien cournu; 
Vite maintenant. 

Ton bruire tonnant 
Sera retenu 
Breif et destendu, 
Dinant ou soupant. 

Penses-tu, Dinant, 
Qu’on soit entenu 
D’être plus portant 
Ton orgueil meschant, 
Qu’as tant maintenu, 
Et ton bien fondu, 
Dinant ou soupant. 


Bien te va trompant 
Ton sens vain et nu, 
Qui t’empaint (?) avant 
Et fait tant ardent, 
Que ton doz lanu 
Sera prés tondu, 
Dinant ou soupant. 

Si t’as nom Dinant, 
T’auras nom Je nu, 

Car tant mal disant 
Du lyon puissant. 

As, povre momu (?) 
Ton temps despendu, 
Dinant ou soupant. 

Si, seras Dinant 
Si mal pourvenu 
Que ton adhérant 
Dira: qu’est Dinant, 
Ores devenu, 

Qu’aiusy est perdu, 
Dinant ou soupant? 


, Lors, en paix regnant, 
Le peuple menu, 

Qu’as molesté tant. 
Sera Dieu louant. 

Du bien ad venu, 

Qu’a tant attendu, 
Dinant ou soupant. 


Digitized by Google 



— 90 — 


Trois jours anchors qu’Aoust fust hors, 

Charolois mist en feu Dignant; 

Piteux en furent les reeors, 

Que depuis oys en disnant. 

Liégeois, Terreur qu’avez fait prendre *, 

A fait Dignant, par feu ardent, 

Toute griller et mettre en cendre, 

Tant qu’on dist: icy fust Dignant. 

Dignant, qui estois riche et gente, 

Yois, tu dois bien Lii%eóis maudir, 

Car leur erreur trè3 évidente 
T’a fait exiler et bannir. 

O gens, qui estes de Dignant, 

Confortez-vous toujours en Dieu, 

Car jamais ne serez Dignant, 

Losger vous fault en aultre lieu. 

Par un cliascun des vers surdits. 

Et aussi par ce desrenyer, 

Trouvez justement, soyez fis, 

L’an qu’on fit Dignant exiler. 

1 Het was op aanhitsing vau eenige lutksche ballingen , dat die van 
Dinant tot nieuwe ongeregeldheden wareu gekomen. 


Versus de destroetione Dignantl. 

Hi de Dinante communes sunt populares 
Insontes, stolidi credulitate sua, 

Et terra ferri servantes ferrea corda; 

Sint licet ut ferrum; nil agit in calibem. 

Ipse quidem Karolus saxo sic excutit ignem, 
Dum vult mallcolis quam cito cudet eos. 

Aggressu primo cujus dedit undique vallo, 
Nocte diequc locum castigans pulvere forti, 
Purtive properans et eiusque suburbia captans. 


Digitized by Google 



91 — 


Intrat ablatis spoliis, cautique recedunt. 

Et caeteri melius nequeunt quam reddere sesc, 

Ad nutuin Karoli pleni pietatc modesta. (!) 

Non attendentes commotns qualitei* ante, 

Oifensis multis verbosis, sed magis acti3, 
Incursando quidem feeerint interliciendo, 

Reddunt seque tarnen tractatu non bene facto. 
Tune prius emissis fragili sexu puerisque, 

Eit vindex ignis consuraens omnia praesto. 
Quodque remansisset, manibus perit hoe operosis, 
Donec dicatur: Dynant prius liic fore visa; 

Hos ita perdomuit, qui malleus indomitorum, 
Eüius ut Martis Kajolus, quia diligit arma. 


Planetus. 

O, viduata viris, Dynant, orbataqne natis. 

Et sexns fragilis nescit habere locum, 

Esurit atque sitit primo qui splendida sumpsit, 

Et moao veste caret cui prius ampia satis. 

Heu! Dynant, miseranda jaces, indulgeat ipse 
Omnibus indulgens, qui patienter amant. 
Quisquis amat, timeat, patienter et aspera portet. 
Ut Deus exaltet hunc regione sur. 


Planetus. 

Quomodo sola manet Dynant quondam populosa, 
Eracta vehit ïroia mine sine vestigio; 

Illic defluxit Xanthus sicut bic modo Mosa, 

Qnam paucis similis, attamcn excidio. 

Ylion aut ubi nunc Heetor totidemque potentes?^ 
Talibus heu! carurit insipiens populus. 
Quin'potius contra Priamus pater ct suus Heetor^ 
Nee sibi pracsidio PenthesiJea luit. 


Digitized by Google 



— 92 — 


1467 . 


Fillps Tan BorgondiSn. 


[In Juny 1467 werd hertog Filips de Goede, die reeds 
het jaar te voren door eene beroerte getroffen was, plot¬ 
seling ziek, en overleed den 10 Juny te Brugge. Karei 
de Stoute kwam nog juist bij tijds van Gent, om met een 
handdruk afscheid van hem te nemen.] 


tCarnacion van sijnder doot 
Yindi in dit vers al bloot. 

IYnlI sesthlene Men bltterLIC noot saCh, 
doen hartoghe phLIps te brVgghe doot LaCh. 


Periculeuse 
ïïongherighe, 
Envydieuse, 
Latende ons 
Ioyeusheit 
Persequerende, 
Prinche ende 
Veryreimdende 
Smaendaechs 
Die devotelick 
Vermaerdere 
Xempelare 
Bondelick ende 
Victorieus, 
Rijckelick 
Gadert iiij iaer 
Voorwaer hebt 
Nochtan liilt 
Dwelcke noyt 
In gloriën 
Ende oock 
Want nyemant 


JMoort, onghenadich, 

Coluverijnighe, beeste, 

Corozijf, verradich, 

Clachtich ende beschadich, 
Cranckende, troost ende feeste, 
Lacen, die aldermeeste 
Xristus vrienden beseven, 

Yan sinen levenden gheeste, 
Iunii vichtiende ghescreven, 
Ionstelick was int leven, 

In alle landen gheen, 
Natuerlick ontsien ghebleven, 
Behoudelick erve ende leen. 
Raedtsamich, wijs alleen, 
Vrient, out, milde, eerbaer. 
Ghecrijchter noch lxxv reen, 
Ghi sijn oude daer; 

Hy tgraefschip xlviij iaer. 

Eer dan van hem was ghesien; 
Regnere sijn siele claer. 

Over hem Gode buyghen knyen, 
en mach die doot ontvlyen. 


Digitized by Google 



Jehan fut né de Philippe, qui du roy Jehan fut fils. 

Et de Jehan je, Philippe, que mort tien en ses fils. 
Mon pere me laissa Bourgongne, Piandre, Artois, 
Succeder y debvoy par toutes bonnes loix. 

J’ay creus ma seigneurie de Brabant, de Lembourg, 
Namur, Haynault, Zélande, Hollande, Luxembourg. 
Contraires me ont esté Allemans et Liegeois, 

Deboutté les en ay par armes et par droix; 

D’un même temps Anglois, Franpois me deffierent. 

Et 1’Empereur aussi, rien du mien n’y gagnerent; 

Mais par Charles septiesme j’ai eu guerre en grand desroy, 
II me requist de paix dont ii demoura roy. 

Sept batailles soutins, desquelles j’ai eu la victoire; 
Oncques n’en perdis nulle, a Dieu en soit la gloire. 
Contre moy se sont mis et Flamens et Liegeois, 

Mais je lais ay remis et vaincus plusieurs foi. 

Par Barrois et Lorrains, Bené guerre me meut, 

De Cecile estoit roy, mais mon prisonnier fut. 

Loys, le fils de Charles, fugitif et marry. 

Fut par moy couronné, quand cinq ans 1’ay eu nourry. 
Édouart duc d’Yorc decha vint en ma terre, 

Par mon nora et faveur il fut roy d’Angleterre. 

Pour deifendre 1’Église, qui est de Dieu la maison, 

Ay mis sus la noble ordre, que on dist la toison. 

Et pour la foy chrestienne maintenir en vigueur, 
J’envoyay mes galeres jusques eu la Mer Majeur; 

En mes vieux jours avoy conclud et entrepris, 

Y aller en personne', se mort ne m’eust surpris. 

Le concile par hayne pappe Eugene priva, 

Telle faveur lui fis que pappe il demoura. 

En 1’an soixante et sept avec quatorze cens, 

Paiay droit de nature, a soixante et onze ans. 

Avec mon père et ave je suis ici rcnclud; 

Ainsi que en mon vivant mi estois conclud. 

Le bon Jesus fut guide de tous mes faits et dits, 

Priez lui que a Tissue il me doint paradis. 


Digitized by 


Google 



Filipg' Vaarwel. 


Princlies, chcvalicrs redoubtès, 
Escuiers, bourgeois et marchans. 

Et seigneurs d’esglise, escouter 
Les mots que seray recordantj 
La mort qui les fors et meschants, 
Soudainement au monde mort, 

A pris, de villes et de ehamps,' 

Un puissant duc naguères mort. 

I 

Che bon duc courtois et liumain, 
Quand de mort senty les meschiefs, 
Joignit tres humblement ses mains. 

Et les tendy devers les cieux; 

Et puis il dit: Yierge, soyez 
Mon confort a che mortel pas; 

Et ma pauvre ame convoyez, 

Es saints cieux après mon trépas. 

Tenez en concorde et en pais 
De France le tres puissant roy. 

Et Charles mon fils, que jamais 
Ne verray par mortel desroy. 

Vray dieu, fondateur de ia foi, 
Octroyez qu’en bonne union 
Lhm soit roy et puissant arroy, 
L’autre duc en ses régions. 

Et après dit piteusement: 

Adieu, fille de Portugal, 

Ma femme et ma dame, humblement, 
Yous supplie, de cuer lcal, 

Que pryes au fruit virginal 
Qu’en sa gloire puissons regner. 

Assis en siège triomfal, 

En regardant Dieu, qui n’a pair. 


Digitized by Google 



Adieu, Charles, mon très-cher fils, 
Dieu te laisse en paix gouverner. 
Bourgogne,' Artois, et le pais 
De Brabant, que tu dois aimer, 
Flandre, Haynau, Hollande en mer, 
Zélande, Namur, Luxembourg, 
Guines, Boulogne, Sant-Omer, 
Picardie et aussi Limbourg. 

Adieu vous dis, la mort me point. 
Ma nieche de Bourgogne, hélas! 
Morir nous convient, il n’est oint 
A nul de trespasser che pas. 

Adieu, de cuer confus et las, 

De Bourbon ma trés douche suer, 
Pryes pour mon ame en che pas, 

Le corps laisse mondaine honneur. 

A toi. Bourbon, noble Seigneur, 

Et a tous les frères gentis. 

Je prens congé de triste cuer 
En delaissant mondains delis; 

Et a ceux de la fleur de lys. 

Je supplie en mon dernier jour, 
Qu’ensemble soyez vrai3 amys, 
Yivant en paix et en amour. 

Adieu, trés noble dnc puissant 
De Clèves, mon trés cher neveu. 

Et Ravestain, homme vaillant; 
Lesser me fault solas et jeu; 

Mon fils bastard, vaillant et preu. 
Je te supplie au départir, 

De tenyr foi, promesse, et veu, 

A ton seigheur, sans foy partir. 

Aux chevaliers et aux barons. 

Et aux demoiselies aussi, 


Digitized by Google 




— 96 — 


Prenons congé, car nous morons, 
Nostre seigneur le veult ainsi; 
Auquel nous supplions merchi, 
Prions de grace: s’il luy plait, 

A son ame fasse mercy. 

Et qu’il luy pardoint son mesfait. 

Bourgeois, laboureurs, et marchans 
De mes païs générament; 

Soyez toujours obéissans 
A votre seigneur franchement; 
Servez le toujours léaument. — 

Le bon düc, en disant les dis, 
Rendit le cuer, devotement, 

Son ame a Dieu au Paradis. 


Ij ijkk lacht. 

BOURGOGNE. 

Plorer me faut, je nc puis m’en tenir, 

Pour tant que j’ay le corps décapité. 

Piaisant solas me souloit maintenir. 

Pensant tel estre a toujours resputé 
Parel de luy en proesse et pité; 9 

Per doublé fois chroniquer le témoigne 
Portant mon nom Philippe de Bourgoigne. 

BRABANT. 

Hier florissoit la fleur des fleurs du monde; 
Hector très-preux, Ulixes en prudence, 

Huy comme ung aultre est corps vil et immonde. 
Horreur le tient et n’a pas de credense. 

Ha, triste mort remplie d’impudense, 

Haïr te doy, Gar tu as, en robant, 

Honneur osté au pays de Brabant. 


Digitized by Google 



IXANDRE. 


Joie rendoit son plaisant corps en vie, 

Jadis a tous en bien te regardant. 

Jaloux des bons, non travaillé d'envie, 

Jonne toujours de coeur au regardans, 

Ja ne verrés sodoier sont gardans, 

Joindre a leur gré pour leur front sang espendre 
J’ai mieux trouvé au bon pasteur de Plandre. 

AKTOIS. 

Longue jonesse eust mieux vallu, néantmains t 
Loé soit Dieux qu’il nous a tant duré; 

Les yeuls au chiel, joignons pour lui les mains. 
Luy plustost mort on eust plus enduré, 

Lyons souvent pour droit aventuré, 

Leaulté plus prisant que les haults rois, 

Le plus de tout doit sa mort plaindre Artois. 

HAINAUT. 

Intellectif, discret et sage a droit, 

Juste en jugeant, vray naturel Lyon, 

Impétueux alors non orendroit. 

Je dis a cheus ob fa rebellion 
Juge piteux fu amant million; 

Invaincu chief fault a ses sodoiers 
Ja recouvrable au corps des ïïaynuiers. 

HOLLANDE. 

Pourquoy plorés geut ainsi forsenée, 

Ployés vos pleurs, car il n’est h ravoir, 

Puisqu’il est mort de manière senée. 

Prions pour luy et nous ferons savoir 
Prinche nouvel succède a rechevoir 
Pais luy doint Dieux, hpnneur et gloire grande 
Plus n’en diray quoiqu’en die Hollande. 

7 


Digitized by Google 



— 98 — 

ZélANDE. 

Proesse et sens sont mis en riche Iame 
Plaindre leur fault; mes quoy il faut penser, 
Pompeux atour ne fait point riche Pame, 
Pechié se doit de vertu compenser. 

Plaise toy donc du bon duc d’y penser, 

Père piteux et rechoyt ceste offrande, 

Peuple le fait qui le pleure en Zéiande. 

NAMUR. 

Ung deul nouvel, quelque chose on en die, 

Vient a mon cuer, en contemplant sa mort; 

Vertu y pert, discrétion mendie 

Voire en son temps ou sans plus sa mort; 

Vaillant pryerre a grant puissance amort 

Vive es chieux Pame en ait partie 

Visse exclus au comté de Namur. 

LE COMTé DE BOURGOGNE. 

Son bruyant bruit, dont luy vif abondoit. 

Sous terre gist, ne reste mie que ia fame; 

Ses faits sont fes, il a fait come on doit. 

Sa mort 1’amort qui toute riens affame. 

Soit Fame en bruit come en terre on Ta fame; 
Sainte et sain chiès vive et sans vergogne 
Suplie a Dieu le comté de Bourgogne. 


Karei de Stoute en Lodewyk XI» 

[De maker van het eerste van beide onderstaande ge¬ 
dichten , een geboren Vlaming van Aalst, George de Cha- 
tellain, schetst daarin de verbittering, die aan het borgon- 
dische hof heerschte, toen de Luikenaars, op aanhitsing van 
LodewijkXI, ten derden maal tegen den hertog van Bor- 


Digitized by Google 



gondië waren opgestaan; het tweede is het wederwoord 
door een frausch dichter. Gilles van Ormes, op de uittar¬ 
ting der Borgondiers gegeven.] 

Soufflé, Triton, en ta hucce argentine; 

Muse, en musant en ta doulce musette, 

Donne louauge et gloire eélestine 
Au dieu Phébus a la barbe roussette. 

Quant du vergier oü croist mainte noisette, 

Ou fleurs de lys yssent par millions, 

Accompaigné de mes petitz lyons, 

Ay combatu Tuniversel araigne l , 

Qui m’a trouvée par ses rebellions 
Lyon rampant en croppe de montaigne. 

Le cerf vollant qui nous feit eest actine 
Put recueilly en nostre maisonnette 2 , 

Souef nourry, sans poison serpentine, 

Par nous porté sa noble coronette; 

Et maintenant nous point de sa cornette! 

Ce sont povres rémunéracions. 

Mais Dieu voyant mes opéraeions, 

M’a fait avoir victoire en la Champaigne, 

Et veuit que soit sur Eranpois mencions 
Lyon rampant en croppe de montaigne. 

Lcmange, a toy, glorieuse "Yirgine, 

Dame Palas, qui régis mon aubette. 

Quant de Festoc ou je prins origine 
Ay extirpé Ia venimeuse herbette! 

Tant qu’il n’y a homme qui plus barbette 
Sans excepter royne, roe, nc pyons, 

Comme ung ïïector ou ung des Scypions, 

Ou comme Arthus en la Grande-Bretaigne, 

Suis demeuré entre les champyons 
Lyon rampant en croppe de montaigne. 

1 Nam. Lodewijk XI. 2* Het kasteel van Genappe , waar Lodewijk, 
in 1456, als dolfijn, den toorn zijns vaders ontweken, 5 jaar leefde. 


Digitized by Google 



Tremblez, Liègeois! Tremblez par légions! 
Car vous verrez, si je veul ou je daigae, 
Comme je suis, ès basses régions, 

Lyon rampant en croppe de montaigne. 


Changez propos, cerf volant, nostre chef; 
Disposez-vous a guerre et a bataille; 

Vestez armet en iieu de couvre-chef. 

Et en vos mains glaive qui poigne et taille. 
Eaytes crier le ban, et que tout aille 
Sur ce lyón qui vostre honneur entame; 

Qui prent voz biens et dit qu’il ne eraint ame, 
Ne roy, ne roe, n’en ville, n’en champaigne. 
Lors le ferez, au plaisir Notre-Dame, 

Lyon couchant au pied de la montaigne. 


N’actendez plus, courez luy sus et brief; 

Ne le doubtez, je vous supply, pas maille! 
Car, si Dieu plaist, ja ne vous sera grief. 
S’il a grans gens, le plus n’est que canaille 
Qui n’ont hamois ne conduite qui vaille. 

Et ont le cueur failly comme une femme. 
En rassaillant , acquerez loz et fame. 

Et vous tendrons ung second Charlemaigne. 
Lors le ferez, au plaisir Nostre-Dame, 

Lyon couchant au pied de la montaigne. 


Je vous requiers, évitez ce meschef, 

Ne souffrez plus qu’il vous ran 9 onne et taille. 
Or sans hurter n’en viendrez ja a chef, 

Car il est fier comme est un rat en pailie. 
N’ayez ja peur que gend’arme vous faille 
Ne le commun qui tant vous eraint et ame. 


Digitized by Google 



— 101 — 


Adventurez a ce cop corps et ame, 

II en est temps, ou a perte ou a gagne; 
Lors Ie ferez, au plaisir Notre-Dame, 

Lyon couchant au pied de la montaigne. 

Prince puissant, que PÉglise réclame 
Très-Chrestien, si vous pouyez sans blasme, 
Tirez a vous Fhermyne de Bretaigne; 

Lors le ferez, au plaisir Nostre-Dame, 

Lyon couchant au pied de la montaigne. 


1467 . 

(November.) 

Luik verwonnen. 

[De weerbarstige Luikenaars lieten zich door de 300 
hunner, die als gijzelaars in borgondische macht waren, 
niet weêrhouden, om zich tegen des hertogs bewind te ver¬ 
zetten; Karei trok daarop tegen hen op. Nadat het luik- 
sche leger bij Brustem verslagen was, en de hertog de 
stad gedurende eenige dagen belegerd had, gaf zich deze, 
waarin oneenigheid van meeningen heersehte, over. Zij moest 
eene schatting van 120,000 gulden betalen, terwijl hare 
torens en muren geslecht, en hare inwoners ontwapend en 
van de meeste hunner vrijheden beroofd werden. Het volgen¬ 
de, in Henegouwe, in borgondischen zin gedichte lied, be¬ 
spot den vijand over den droevigen afloop van zijn opstand.] 

Dien les veuille conduire, * 

La noble compagnie. 

Du prince de renom; 

II a Liége conquis. 

Et plusieurs autres villes, 

De piescha le sait-on. 


Digitized by Google 



— 102 — 


Nouvelles sont venues: 

Aux épées toutes nues. 

Criant, brutant les sus. 

Les seigneurs de la ville. 

Out perdu leur franchises, 

James ne les rauront. 

Seigneurs d’étrange terre, 

Que venez vous ehy faire, 

Point ne vous connaissons; 
Allez-vous en vo voie, 

Jesus Christ vous convoie, 

Point ne vous demandons. 

Monseigneur de Borgogne, 
Pensez a vo besogne, 

Prenez nous a ranehon; 

Prenez de nous cent mille. 

Et nous sauvez la ville, 

Nous serons bons Bourguignons. 

La sus en che bosquage, 

Eerons ferre un ermitage, 

De trente pies de long,, 

Ci meterons beguines, 

Qui chanteront matines, 

Par grande devocion. 

Or sus, or sus, gensd’armes, 
Metez-vous tous en armes. 

En la chité entrons; 

Abatcrons leurs murcs. 

Et otfrons leurs armures, 
Yeuillent leius gens ou non. 


Digitized by Google 



— 103 — 

1468 . 


Karei de Stoute te Luik. 

[Lodewijk en Karei waren juist te Péronne bijeen, toen 
daar het bericht gebracht werd, dat de Luikenaars zich tegen 
het borgondische bewind verzet hadden; gezamenlijk trok¬ 
ken zij daarop tegen de stad op, die zich, niettegenstaande 
hare reeds vroeger geslechte wallen, en vooral met hulp 
der wakkere Valkenbergers, woedend verdedigde. Zondag 
den 30 st « a Oktober werd de stad, na een mislukten uitval 
van dien nacht, stormenderhand ingenomen, en door Ka¬ 
rei met geheele verwoesting gestraft; slechts de kerken en 
bijbehoorende woonsteden bleven, hoewel niet ongeplun¬ 
derd, gespaard.] 

Spelt driewerf LVdlC, een M daertoe, 

Dertich Octobre, Kaerle want doe. 

die LVkenaers feL, 
daertoe rebeL, 
die hebben kareLs MaCht 
niet Wel bedaCht. 

LVdICk MaCh VVeL beCLagen, 
datsl den hartoCh niet ontsaegheu. 


Legia sancta, tui patroni 1 culta cruore. 

Te Deus eiegit, cleri praefulgida ilore, 

Corda leonina tua gens habet (inde vocaris 
Leodium) terres patrias, et ab his deeoraris; 

Montes et nemora, fontes, bonus aër et arva, 
Plumine, prata simul, vitis non copia parva, 

Ignis saxigenus, plumbi ferrique minerae, 

Ornant te, faciuntque tuum nomen redolere 
Urbibus ut mundi sis summis aequiparata, 

1 De heilige Lambertas, dien Alpais, Karei Maitels moeder, had 
latea ombreagep. 


Digitized by Google 



Ergo Deum lauda, cole patronum, moderata 
Ecclesiam mente tam glorificam reverere, 
Pace fruens pariter poterit tibi nemo nocere. 

Legia sub Karolo calcata pavet sine muro, 
Legia calcatur, spoliatur, et igne crematur; 
Tu semper vincis, ut victis parcere possis, 
Parcere prostatis est nobilis ira leonis. 


Rebelllon de Llège. 

— Je pense que tu viens de Liége, 
Galant, conte-moi des nouvelles. 

— C’est ung faulx et périileux piége; 

Je ne les en s$ay dire belles. 

-r-Comment! sont-ils tousjours rebelles? 
Qu’esse qu’ilz dient qu’ils feront? 

— Ils Tont esté, sont, et seront. 

— Que dit-on parmy la cité? 

Y fait-on nul nouvel édit? 

— Le deable Benedicite 
Croiroit ce qu’on y fait et dit. 

Ce que 1’ung dit 1’autre desdit. 

Et leur rumeur point ne s’abat, 

C’est ung droit infernal sabbat. 

— Quel est leur parler du bon duc 1 
Et de son noble filz le conté 2 ? 

— lis dient qu’ilz ayment le pluc, 

Au surplus iren font pas grant conté. 

Ilz en parviendront a mesconte 
On ne soustient pas adez ire. 

Aviengne ce que j’en désire. 

— Que dient-ilz de Namuroys 
Et autres pays bourgongnons ? 

1 Filips de Goede, 2 Karei, toen graaf van Charplois. 


Digitized by Google 



— 105 — 

— Deal nous sommes de Namur roys 
Et contre Lucembourg hougnons. 

Tant qu’ilz auront en bourg ongnons, 

Ilz n’en parlerdht autrement. 

L’ung y bourde fort, 1’autre ment. 

— Et de ces feux qu’ilz ont boutez, 
Es-ce point merveilleuse perte? 

— Puisqu’ilz n’oht esté déboutez 
La douléance en est apperte. 
lis ont manière fort experte 
A bruler en pouldre et en soulfre. 
Pourquoy non, quant on le leur soulfre? 

— Comme font-ilz de leurs promesses 
Et de la submission d’eukP 
— Ilz tiennent leurs vespres pour messes 
Car promettre et tenir sout deux. 

— Toutesfois sont-ilz sy hydeux 
Comme on dit, et sy inhumains? 

— Dieu me gart d'entrer en leurs mains. 

— Or me raconte de Dynant. 

Que dient-ilz que ce sera? 

— On en parloit yer en disnant, 

Disant que point ne eessera. 

Son grant orgeuil abaissera, 1 
Penduz seront a leurs despens. 

On me pende, se les respens. 

— Toutesfois le peuple Liegois 
Est-il point avec eulx party? 

— Brulés soient en feu grégois 
Tous soustenans le leur party. 

Assaulz leur sera imparty 
Avant que la chose demeure. 

Autant de verde que de meure. 

1 Zie boven bladz* 88 v. 


Digitized by Google 



— 106 — 


— N’ont-ilz point peur d’estre assaillis 
Et misérablement tuez? 

— Hz sont maintes fois ja saillis 
En guerre tous habituez. *• 

Les biens seront restituez 
Qu’ilz ont ravy eest esté 

Au mains y auront-ilz esté. 

— Et ces faulses gens des mestiers 
Seront-ilz toujours mesdisans? 

— Leur party n’est doublé, mes tiers, 
Non pas pour ung jour, mès dix ans. 
Et s’üz gardent telx metz disaas, 

Cecy est pour nous, qui qu’en liongne. 
De ce me rapporte a Bourgongne. 

— C’est despit que tel coquinaille 
Yeulent auctorité avoir. 

S’il fault qu’en guerre coquin aille, 
Point ne craint perdre son avoir. 

— Par cela est-il bon a voir 
Qu’ilz ne sont de nul mal lassez 
Et sy feront du mal assez. 

— Pour faire leur demière course 
N’ont-ilz pas mis des gentilz sus? 

— Nenny, au premier qui se cource, 

Ilz sont incoutineat yssus. 

II y en a de mal tissus. 

En tel nombre et de mal affaire, 

Ilz ont trestous chier mal a faire. 

— Quant on leur parle de raison, 

Pour quoy ne ia font-ilz d’eux-mesmes P 

— Le peuple est plain de desraison, 
D’abuz et d’arguz trop extrêmesj 
S’ilz bastissent mal leurs prohêmes 
La fin n’en (peut) pas estre bonne. 

Ilz planteront au bout la bonne. 


Digitized by Google 



— 107 — 


— Et que dient-ilz de Namur, 

Quant ilz en parolent entre eulx? 

— II dient, pardieu, qu’il n’a mur 
Qu’ilz he remflissent tous de treux. 
L’autre jour de ce le contre eux; 

Car on me dist qu’ilz veulent pais 
Ilz la requièrent aux abais. 

— N’y entens-tu remède donques, 

Pour les mener a raisons joindre? 

— Quant ilz seront vaincuz, adonqües. 
Les verrés-vous cesser de poindre. 

Et doit-on tek faulses gens oindre, 

Sans les désoler et confondre. 

On les puist comme bacon fondre. 

— Ilz sont maulvais et faulx vilains 
Selon que par toy puis entendre. 

— Ilz feront fait fauk et vil, ains 
Que nos arcz soyent prestz en tendre. 

— Je doubte que le long attendre 
Ne leur face doublé maleur; 

Point ne ressongne le mal leur. 

— Maiz quant on leur parle du prince, 
N’ont-ilz point vergongne d’offendre ? 

— Ilz respondent bien qu’ilz ont prins ce 
Gros martel pour le? gros doz fendre. 

— Ilz ont donc vouloir d’euk delfendre; 
Maiz ilz ne sont pas bien unys; 

— De tant seront plus tost punys. 

— Je prie a Dieu qu’il les mauldie. 

Tant sont-ilz félons et pervers, 

II ne leur chault qui les maulx die 
Contre euk par prose et par vers, 

Ilz ont entendemens divers. 

— Sans cuider estre folz, mes saiges, 

On n’en peut faire bons messaiges. 


Digitized by Google 



— 108 — 


' —Y retourneras-tu sy tost, 

Pour savoir leur moyen de faire? 

— Pleust a Dieu que Ton garnist ost 
Pour les tous destruire et deffaire; 

II fault laisser tout autre affaire; 

Contre eulx chascun traveiliera. 

Le pasteur dort qui veillera. 

— Ilz payront le proficiat 
A leurs despens, je t*en asseure. 

II ne fault que dire fiat 9 
Car chascun le gros dent a seure. 
Adonques maulcüront-ilz 1’eure 
Qu’ilz euront commis telz deffaulx. 

— N’en parlons plus, ilz sont trop faulx. 


1473. 

Als hertoch Karei voor Niemegen lach. 

Men nooit so lieten somer sach. 

[Na een beleg van tien dagen moest Nijmegen zich, den 
19 en July 1473, aan Karei den Stoute overgeven, die er 
gekomen was om zich, volgens zijne overeenkomst met den 
ongelukkigen Arnout 1 , in het'bezit van Gelderland te stel¬ 
len. Hij legde de stad eene brandschatting van 80,000 
gulden op, en liet er zich als hertog huldigen.] 

1 Zie boven blads. 86 v. 


Digitized by Google 



— 109 — 

1475 — 1477 . 

Karei de Stoute te IVuys en te IVanci. 

[„ Also die vrome ende getrouwe Meehelaers desen Her- 
toch Charei, haren ghenadigen Prince, voor die stadt van 
Nuys grooten dienst ende bystandt hadden ghedaen, soo 
heeft hy dese liberalijck gecompenseert, met de privilegiën 
van tol-vrijheidt, dewelcke sy noch op den dach van he¬ 
den sijn ghebruyckende , alle die seventhien nederlantsche 
Provinciën deur. Tot welcker eeuwigher memoriën, soo staet, 
opt stadthuys binnen Mechelen, die voorseyde stadt van 
Nuys in schilderije gheconterfeyt, waer-onder gheschreven 
staet aldus:”] 

Int iaer veerthien-hondert vijf-en-seventich, voor die stede 
Yan Nuysen, daer Hertoch Charei hadt leger gheslaghen. 
Deur den ghetrouwen dienst, die de stadt Mechelen hem dede, 
Soo van ghelde, huerlingen, en vroom volck van wapenen mede. 
Gaf hy haer privilegie, nae sijn wel behagen : 

Haer poorters sijn tol-vry ten eeuwighen daghen. 1 

1 Aan deze tolvrgheid, als aan de overige vrijheden en voorrechten der 
stad, werd echter, bij Alva's ordonnancy van 18 Okt. 1572, een einde 
gemaakt, nadat Mechelen den 2en van die maand den Spanjaarts in han¬ 
den gevallen, en vreeselijk door hen geteisterd was. 


Een gesp 1 op een tes, 

Yier ooren 2 aen een vies. 

En een balck in een huys 3 . 
Lach hertoch Karei voor Nuis. 
En twee ii daer bi. 

Bleef hertoch Karei voor Nanci. 

1 C1 3. 2 CCCC. 3 ? 


O, Vlaendren screyt, dijn Karei is dootghesleghen, 
Derthien*avent 1 te Nanclii, van Zwitsers beleghen. 

1 5 Jan. 


Digitized by Google 



— 110 — 


Fransche jubelzang 

bij 


Kareis dood. 


Or est le pare orguilleux destendu; 

Le fier lyon ne 1’a pas bien gardé. 

II a tres mal son latin entendu. 

Et a son cas simplement regardé. 

11 a trouvé avoir ung peu tardé 
Au desloger du pays de Lorraine, 

Car a la fin il y est demouré. 

Et les moutons, la toison, et la laine. 

Devant le choc il a trop attendu 
Et de plusieurs s’est mal contre gardé; 
Aucun tor fait luy a esté rendu. 

Myeulx lui vaulsist s’en estre retourné 
11 se fust bien autre part séjoumé. 

Mais advenir luy devoit 1’adventure, 
Longtemps y a qu’il fut prophétisé: 

Cent ans accreu tout se paye en une heure. 

Le fier courage d’un homme est abbatu 
Pour peu de chose quant a droit est mené; 
On s’est a luy hardyment combatu 
Oncques ne fut n’a point ramené. 

Tellement fut ilee son demené 
Pris a néant par fa 9 on dangereuse, 

Qn’un demi er jour luy fut la ordonné. 

Et luy survint une heure malheureuse. 

Maints povres geus ont du mal soustenu, 
Trop plus par luy que plusieurs n’ont cuydé; 
Mais qu’a-t-il fait ne qu’est-il devenu 
Luy qui estoit sus tous oultrecuydé? 


Digitized by Google 


— 111 — 


II a le pare piteusement vuydé. 

Puisqu’il est mort ayons bonne espérance: 
Car celluy senl a qui Dieu a aydé 
S’est travaillé de mettre paix en France. 

Pour ce pencez a ce qu’est advenu 
Sur ung tel chef qu’estoit tant estimé; 
Regardez bien quoy qu’il est devenu, 
Souvieigne vous comment ii est finé 
Luy qui eust d’or ung miiion fine, 
D’hommes autant et estoit si grant maistre. 
Tant fnt desfaict et tant exterminé 
Qu’a peine nul ne le pouvoir congnoistre. 


1477 . 

Maria Tan Borgondiën» 

Den leeu verraden, Huyt feller daden 
Sijns lijfs gheplaecht. 

Heeft zeventien landen Ghelaeten in handen 
Van eender macht. 

[De hachelijke omstandigheden, waarin die maagd op 
dat tijdstip verkeerde, zijn bekend. Geen wonder dus 
ook, dat men haar al aanstonds zoo ongekunsteld en een¬ 
voudig, maar waar tevens, spreken deed als in het na¬ 
volgende naamvers; wij nemen het uit de „excellente 
kronike van Vlaenderen”, met de aanteekening van den 
kroniekschrijver over. Ook in een tweede vers, een tijd-rijm, 
en de daarbij vermeide handeling is ons die toestand leven¬ 
dig geschetst] 

„Item, om tvoorseyde volc van Vlaendren moet te ghe- 
vene, so was te Brugghe een diehtkin ghemaect up den 
name van onse ionghe princesse, quansuys of sijt int hek 
ghesonden hadde; als hiernaer volcht”: 


Digitized by Google 



Myp.e gheminde, ick biddu hertelick, 

Aensiet hoe lettel mijn voys gheacht es, 
Remedieert mijn lijden smertelick, * 

In also varre alst in u macht es; 

Een weese, een maecht, die dus vaeracht es. 

Van hem, die my ter vonten hief 1 ! 

Ach, doet my bystant, eert al versmacht es, 
Noeyt volc so goede cause besief. 

Betraut in Gode, hebdy my lief. 

Voor een maecht vechten es eer ende vreucht, 
Raept moet, ghi bluscht hu eyghen grief, 

God sal ons helpen by sijnder duecht; 

Oec biddic hu minlic: hebt, of ghi muecht, 
Eendrachticheyt tsamen, wats gheschiet. 

Ne weist in sijn 2 heircracht niet onghehuecht; 
Int meeste volcx licht die victorie niet, 

Eere, winst, ende duecht mijn siele hu biedt. 


By my, als ionghe princesse cleene, 

Doet bystant, dat hu God vruecht verleene. 

„ Ende datselve ghescrifte was ghesonden int ghendtsche 
ende int brugsche leger, ende was alomme wellecomme.” 

1 Lodewijk XI, die haar in Febr. 1457 ten doop gehouden had, eu 
naar zyne moeder Maria had genoemd. 2 Lodewijks. 


„Up den xiiij» ten dach van Meye, welc was Assen- 
woensdach, so Was een processie-generale ghedreghen tSinte 
Cruys buyten, metten iij fierters, te wetene s. Donaes, 
s. Bonefacius, ende s. Loy, om onsen Here te bidden dat 
alle dingen salichlic vergaen mochten/’ 

Merckelic es nu int lant van Ylaendren, 
Commende moeyte ende grote onlede, 

Coninc Lodewijc wil ons slaen in spaendren, 
Cracht doende sijnder nichte ende mette mede 


Digitized by Google 




— 113 — 


ConfuselSc vernielende casteel ende stede, 
Langhende naer der Ylaminghen bloet; 
Yoorwaer het es een simpel sede, 

Vp een weese te strijdene ende maget soet, 
Yerghetende tbestant ende belofte goet. 

Van den welcken wi processie draghen 
Yeerthiene in Meye met fierters behoet, 

In S. Cruys kercke noot doet. ons claghen; 
Ihesus behoede Ylaendren van plaghen. 


[Ook in fransch dicht werd Maria, met niet minder 
deelneming, den bijstand en steun harer ridders en diena¬ 
ren aanbevolen.] 

Galans de Picardie, de Plandres, et d’Artois, 

De Haynau la joiie, et vous les Boulenois, 

Ceuillez tres-tous corage a léaument servir 
La dame et Péritage, qui li doit partenir. 

Chelle ione princhesse que Dieu veille garder, 

Tous coeurs de gentiilesse se doivent préparer, 

A servir la pucelle, princhesse du pays. 

Et tenir sa querelle contre ses ennemis. 

Ne soiez en doutance, car Dieu qui est la sus, 

Nous baillera vengeance chascun se mette sus; 

Che seroit vitupère et grand mal a porter, 

Qui n’a père ne mère voloir desheriter. 

Nostre querelle est bonne; ne doutez, francs galans, 

Se ie roy a Péronne et ses gens sur les chams, 

II n’a rien pris par forse pourquoi doions douter, 

Par nuit on prent, la torse de paour de tomber. 

S’Abbeville est rendue et tres-tout le païs. 

Et saint Esprit de Rue, saint Quentin, et Ham pris, 
Chela si ne nous touche che n’est de nostre some, 

Par bien parler de bouche s’est rendue 1’iauve de somme., 

8 


Digitized by Google 



T 


— 114 — 

Que deveniez Péronne en s’y tans avenir. 

Quant pour une personn^ ou deus n’osiez teuir ? 
Yous estes 1’éritage de droit appartenant, 

Maugré vostre visage, a la dame de Gant. 

Un noble franc corage se lairoit escorchier, 
D’avoir autre visage, que franc et droiturier; 

Car il convient morir en la fin de se3 jours, 
Léal-on doit tenir, et n’eut-on point secours. 

Nous avons capitaine, se Dieu plait, de renom, 
Yaiilant que Charlemaine, Galiot Papellon; 

II a monstré vaillanse car bien y a paru, 

De cors et de poisanse pour tel il est tenu. 

Si le roy a des lanches bien quatre mil ou plus, 
Nous avons des balanse pour les peser tous sus; 
Mailles et piquenaires, si, ne nous fauront point, 
Pour les ferre retraire il ne nous sont s’a point. 

Yive Bourgogne. 


1477 . 


Maria’s huwelijk. 

„Dese licrtocb Karei liet na een eenige dochter Maria 
genaemt; so wordt sy die keur gegeven, of sy hebben 
wolde des keysers soou, of den Dolphijn van Yrancrijck. 
Sy antwoorde deuchdelyck ende seyde.- Na dien die keur 
aen my staefc, so raede ick den Dolphijn van Yranckrijek, 
op dat onse landen ruste ende vrede hebben mogen. Doe 
seyde den deken vau Gent: Mariken, ten mach u niet ge- 
boeren. ,, 


Digitized by Google 


j 


-- 115 — 

Als op mijn schouder dopt een heer. 

En een baghyne my noot seer. 

En my een loes man sweert by trouwe. 

En mijn aenlacht een schoon ioncfrouwe. 

En mijn een non biet haren mont. 

En mijn aenwispelsteert een hont, 

So heb ick gewonnen noch verloren, 

Maer blijf al als ick was te voren. 

[Vers en verhaal schetsen den billijken tegenzin van het 
gentsche volk tegen de afhankelykheid van Frankrijk, waartoe 
een huwelijk met den dolfijn van dat land zou geleid heb¬ 
ben; alleen wordt er Maria een rol in toegedicht, die wel 
sommigen harer raadslieden (Hugonet en Himbercourt, en 
aanvankelijk ook hare moeder) minder echter haar-zelve 
toekomt. Haar persoonlijke afkeer van een huwelijk met 
het fransche prinsjen, en hare genegenheid tot Maximiliaan 
zijn bekend. — Het vers zinspeelt niet onduidelijk op de 
onvruchtbaarheid, zoowel eener naauwere betrekking tot 
Frankrijk voor Borgondie, als van een huwelijk met een 
achtjarig kind, als de dolfijn, voor Maria, die, als hare 
'goevernante het krachtig uitdrukte „estoit femme a porter 
enfant” ( Commines ). Maria’s keus zoowel als die harer on¬ 
derdanen besliste ten voordeele van Maximiliaan, zoodat:] 

Marie als bruyt in Ghendt skeysers sone ontfinc, 

Achtiene in Ougst, den edelen ionghelinc. 


1482 . 


Hf aria's dood* 

[Een val met haar schuwgeworden paard, in Maart 1482, 
bracht der vijfentwintigjarige vorstin den dood. Vrou¬ 
welijke schaamte wèêrhield haar de gevaarlijke kwetsuur 
te ontdekken, en na eenige dagen lijdens gaf zij, op den 


Digitized by Google 



— 116 — 


27»ten dier maand, den geest. Zij had een schooner lijkzang 
verdiend, dan het kreupele, gekunstelde rederijkersrijm, dat de 
„excellente kronike Van Ylaenderen” te harer eer meedeelt.] 


Dits tincarnatioen van den overlijden van der edelder 
princesse Marie van Bourgoengiën, wiens siele God ghena- 
dich sij: 


Maledictie sy hu, 
Apostuenich venijn, 
Regalich verbarnen, 
Infortunens afgront, 
JSveldadich quets, 
Verhaestende onser 
Als tellende maer 
Noeyt en sant ons 
Bedructelick mach 
Yerliesende also 
Regeerendo vijf 
Gheestelic, weerlic 
O xxvij in Maerte, du 
Een eendrachtelic 
Nu es ons van nooden 
;God gheve der sielen 
Elc betere hemselven. 


Moordadighe doot, 
Canckerich verderven, 
Corruptelick loot, 

Commers verwerven, 
Caermytich ontherven. 
Liever princersse iaren, 
Xxv int sterven; 

Xpristus droever maren, 
Ylaenderen wel mesbaren, 
Yruchtbaer een biecht, 
Iaer lands bewaren; 

Te rechte onthuecht. 
Bricxons vruecht, 
Regement ware fijt, 
Yrientschap ende duecht; 
Ghenadich iolijt. 

GÏÏEen beter profijt. 


1482 . 


Vrede van Atrecht. 


[Aan den krijg met Frankrijk werd door den vrede van 
21 Dec. 1482 een einde gemaakt; hij was een der laatste fei¬ 
ten van koning Lodewijk XFs regering, die er op zijn ziekbed 
niet hartelijker naar verlangde dan Maximiliaan, die in het 


Digitized by Google 


Noorden des lands velerlei partijkamp te stillen had. Een 
fransch dichter, naar men meent Coquillard van Rheims, 
was de tolk der vreugde, in Frankrijk, door de niet on- 
voordeelige vredesvoorwaarden, gewekt. 


Vous esperitz et vertueuk courages, 

Plaisans, honnestes, royauk, et pacifiques r 
Sallez a cop de voz nobies bernages, 

Engins subtilz, caulx, et scientifiques, 

Et regardez les euvres déifiques, 

Dont Dieu nous a si grandement douez, 

Que tou3 nous deux sont au jour d’uy muez 
En joyes et chants, en plaisirs et en jeux > 

Par ces troys dames lesquelles cy voyez: 

C’est France et Flandre et la Pak entre deux. 


Vouloir divin a produit ces ouvrages, 

Par luy sont faitz ces oeuvres mirifiques; 

Du ciel sont cheutes ces plaisantes images, 
Doulx maintiens, et humains angeliques; 

Ne sont ce pas précieuses reliques? 

Pensez que ouy, ainsi fault que croyez; 

Et pour ce, eufans, soyez tous avoyez 
De rendre loz h Dieu celestieuk, 

Pour ces trois corps qui vous sont en voyez: 
C’est France et Flandres et la pak entre deux. 

Tremblez a cop, envenimez langaiges, 

Cuers desloyauk et gens diaboiicques. 

Pervers maulditz, pleius de crueux oultraiges, 
Ne descordez a ces joyeuk cantiques. 

Muer vous fault voz lances et vos picques. 

Et que d’armures vous soyez desarmez, 

Affin que mieuk ceste paix advpez; 

Et que, de cuer loyauk et vertueux, 

Vous maintenez tousjours ces pointz liez : 

C’est France et Flandre et la Paix entre deux. 


Digitized by Google 



fcrincc Eran^ois, tes faictz glorifiez 
Nous gratulons d’üng désir convoiteux; 

Puisque ces trois ensembles alliez : 

C’est France et Flandre et la Paix entre deur. 


1488 . 


Frederfk en Maxlmiliaan voor Genf. 

Int tjaer veertien hondert achtentachentich mede, 

In Wedemaent de vijfste, Sacramentsdach claer, 

So slouch de roemssche keyzere voor Ghend, de stede, 

In Everghem, en lacher veertich daghen naer; 

. De roemssche coninc lach oec voor de stede daer; 
Bachten walle lacht plat doe, maer het viel ten beste; 
Binnen derden daghe lachmer seoen eerden veste. 

[Maximiliaan van Oostenrijk hield zich niet gebonden aan 
den vrede, die hem den 16 en Mei uit zijne gevangenschap 
in Brugge ontslagen had, en trok met zijn leger, hem 
door keizer Frederik, zijn vader, aangebracht, naar Gent. 
Hier echter stelde zich Filips van Kleef, zijn gijzelaar, ver¬ 
bolgen over zijn eedbreuk, aan het hoofd der belegerden, 
en weerde zich met dezen zoo wakker, dat zich Maxi¬ 
miliaan gedrongen zag het beleg weder op te breken,] 


1489 . 

Slislakte aanslag op sint Truyen. 

[Eilips van Kleef, sedert zijne gelukkige verdediging van 
Gent, steeds met afwisselenden kans, tegen het duitsche le¬ 
ger onder Albert van Saksen, kryg voerende, beproefde. 


Digitized by Google 



— 119 — 


door fransche en luiksche benden ondersteund, in het voor¬ 
jaar van i 489, een aanslag op Sint Truyen; de stad hield 
zich echter, gedurende den tweedaagschen aanval, onder 
medewerking ook der vrouwelijke inwoners, zoo kloek, dat 
haar bestormers, hoorende dat hertog Albert met het oos- 
tenrijksche leger in aantocht was, onverrichter zake af¬ 
trokken.] 

Iu den April, den xxij ten dach. 

Werden die van Sintruyden bereden; 

Philips Monsuer, met synen edelen, die lach 
Voer Sintruyden, dies waren sy wel te vreden; 

Sy meenden haestelijck over die muren te schreden, 
Daerom deden sy ons dat eerste beloep; 

Hoe vromelijck, dat wy se van boven bestreden. 

Dat hun tbloet ter eerden afdroep; 

Op handen en voeten dat elck die vesten opcroep, 

Mer sy en hadden som gheen groot ghewin; 

Sy quamen al metten groeten hoep, 

Sy clopten voer Bruestem-poert, sy en mochten nkt in. 

Des tweeden daechs, al in de nacht, 

Quamen- die van Luyck, dat waren wy vroet. 

Hun gheweer, datse hebben met ghebracht. 

Dat en was niet om doen eenich goet; 

Dies hadden die Eransoozen eenen hoogen moet. 

En schooten al op een vreemde perwaetzc, 

Sy schooten pijlen met virighen gloet, 

Mer die van binnen behielen die plaetse; 

Ons vrouwen die treckeden ons die kaetse. 

Al en was hun werek gheen groff ghespin, 

Sy worpense met cassey-steenen op hun knaetse, — 
Sy clopten voer Bruestem-poert, &y en mochten niet in. 

Des derden daechs, soe wy verstaen. 

Hebben sy op een nieu beghonnen; 

Sy hebbenter hun beste toe ghedaen, 

Sy meenden Sintruyden wel hebben ghewonnen; 


Digitized by Google 



— 120 


Sy hebben verschoeten hun poeder met tonnen. 

En hielen Sintruyden voer een arm slave; 

Die vriritscap, die sy on3 ionnen. 

Mach men wel soecken in een mande met (Jrave, 
Alsoe te verstaen, in eenen sack met kave, 

Alsoe my dunekt na mynen zin; 

Yan groeten ghebreck moesten sy laten ave; — 

Sy dopten voer Bmestem-poert, sy en mochten niet in. 

Hoeghste prince, die gheglorificeert es. 

Boven allen coninghen es hy gheseten. 

Die bewaer onsen bischop, die gheconfirmeert es 
Wten stoel van Roomen, soe ellick mach weten; 
Die en wil sijnder oft onser niet vergheten; 

Hy stont ons by, tot inder lesten noedt. 

Al had men die borghers in vieren ghereten, 

Hy bleef hun by tot in der doet; 

Hun bussen deden ons eenen quaden stoet, 

Mer ons vrouckens bewaerden ons, dat en es niet min; 
Sintruyden was in stormen zeer groet; — 

Sy dopten voer Brustem- poert, sy en mochten niet in. 


14S9. 


Jonker Fransen oorlog. 

[In verband met den strijd, door Filips van Kleef, als 
zelf opgeworpen stadhouder van den onmondigen Filips, 
in Vlaanderen en Brabant tegen Maximiliaan gevoerd, werd 
Holland door de laatste hoeksche partijgangers, onder den 
twee-en-twintig-jarigen Frans van Brederode, door Kleef 
tot zijn stadhouder aldaar benoemd 1 , bezocht. De roeke- 

1 Zie deu brief uitgegeven dcor Mr, J. C. de Jonge, in zijue Ver¬ 
handelingen en onuitgeg. Stukken, II. 23 vv. 


Digitized by Google 



— 121 — 

looze onderneming nam echter weldra een ongelukkig einde! 
Jonker Frans zelf stierf in Dordrecht aan zijne wonden, 
en vond een zanger van zijn tocht in den gelijktijdigen 
dichter der drie volgende stukken.] 

Fransoys broeder tot Breederoede, hooch gheboren. 

Niet oudt van daghen noch groot van goede. 

Na grote saken heeft hi willen sporen, 

Daer toe hi int eerst creech groten spoede. 

In Ylaenderen daer nam hi sijn beghinsel, 

Doe de roomschconinck te brugghe lach ghetoeft, 
Aldaer begreep hi groot onderwinssel, — 
tïïad beter gelaten gheweest dan soe beproeft. 

In Vlaendren wesende dus dominerende, 

Mit heer Phillips van Cleve, die overste aldaer. 

Waren die hollantssche ballinghen mithem converserende, 
Die hem na brochten in versike zwaer; 

Hi meende te hebben sijn saken vaste, 

Doe hi wert stadthouder des amiraels van der zee, 

Hie en wist niet dan te comen boven alle lasten. 
Luttel denckende op teynde twelck hem dede wee. 

Hi tooch ter Sluys, ende maecte hem ree 
Mit scepen vol volcx ende andre saken. 

Die Hollanders meest genomen op die zee, 

In Hollant te varen een remoer te maken. 

Na sinte Martijns dach zeylende van der Sluys, 
Vlamingen ende ballingen had hi meest mede, 

In den ijsganck omtrent Bernis 1 lach hi confuys, 

Doer vrienden hulpe wan hi Rotterdam die stede. 

Dit ghesciede den dach van sinte Martijns octave; 
Wesende binnen der stede was hij seer blijde. 

Niet veel danckende God van der groter gave. 

Die hi hem had verleent te dien tijde; 

1 Bornisse, Pernis. 


Digitized by Googh 



— 122 — 


Hi meende van veel steden te weten tgestant, 

Soe hem sijn vrienden hadden doen verclaren; 

Dus meende hi te worden een grave int lant, 

Mer onred en sach men te Ghent qualick varen. 

In opene plaetsen screef hi in suiker manieren. 

Dat men mit hem verdinghede ende overquame, 

01 hi soudse verbranden ende doen pilgieren, 

Twelk hem na quam tot cleynre vrame; 

Hi dede seggen hi brocht pays en vrede, 

Nochtan elck vluchte ende pijnde te vlien, » 

Noyt mensche en hoorde van nyeuwer sede, 

Hi deet voor hertooch Phs !, mer nyemant en const sien. 

Tgelt wasser dinne; eerder yemant qnam verdinghen, 

Hi en wiste waer mede die ruyters betalen, 

Hi lietse vast hier ende daer gaen springhen, 

Den armen lantman sijn goet olfhalen; 

Elck wart vervaert ende sende hem ane, 

Doe creech hi sacken mit sulver ende goude, 

Yeel wonders dede hi tvolck te verstane. 

Omdat elck sijn gonste draghen soude. 

Jorys van Breederoede, sijn neve vaelyant, 

Yan bastaerdye 2 als elck wel weet, 

Ende Jan van Naeldwijek, ridder playsant. 

Die maecten hem in dit werek seer breet; 

In Scoonhoven waenden si hebben vrienden vele, 
Darwaerts si toghen, verstaet die canssen, 

Mer men hadde ghehoort van horen spele, . 

Na sulken pijpe en woudense niet dansen. 

Den menighen dochtet al goet wat hi dede, 
tYoer noch al wel, twas voor die wint. 

Al brocht hi oirloghe voor pays ende vrede, 

Des en achten si niet een twint, 

1 Filips de Schoone. 2 Hij vras de natuurlijke zoon van Gijsbcrt van 
Brederodc, domproost van Utrecht. 


Digitized by Google 


— 123 — 


Doe Jorys, die bastert, ende Andries Lepeltack mede, 
Jnt lant v§n Poortegaei worden ghevaen, 

Doe stichten si raet om Schiedamme, die stede, 

Vanden kleefschen knechten te hebben verraen. 

Twelk doer Goods gracie eoe niet en ghesciede, 

Mer si leverden, verstatet claer, 
tBlockhuys, daersi op lagen, tot Ouder-Sciede, 

Dat die van Delff brachte in dagen zwaer, 

Mits die jiederlaghe, die si doe creghen, 

Sonder verraet en wast niet, versinnet wale. 

Had hi veel ghehadt alsulke deghen, 

ïïi hadde tlant ghewonnen groot ende smale. 

Hi verliet hem tot sijnen neve van Montfoorde l , 

Die inghenomen hadde, mit groter liste, ✓ 

tïïuis tot Woerden, als elek wel hoorde. 

Die daer vant in tcasteleyns-kiste, 

Meer ghelts dan ick weet te ramen, 

Mer tmeeste was dat scoon casteel; 

Die scult heeft, certeyn hi maehs hem scamen. 
Verslapen te hebben alsulken yuweel. 

\ 

Om te scuwen veel meerder quaden. 

Die mit desen noch mochten risen. 

Lieten hem die hollantsehe heeren raden, 

Ende van gheleerden onderwisen, 

So dat si mit joncker Erans tracteerden. 

Die hem niet ePvoechde tot raysoene; 

Hoonde dat men hem veel presenteerde, 

Doe wilde hi heel Hollant hebben tsijner verdoene. 

Trompetten, claroenen, herpen, luyten, velen, 
Rethorike, mnsyke, alrehande mclodye, 

Quamen altijd over sijn tafel spelen, 

Daer hi sat in conincliken ghesmye, 

i Jan, burggraaf van Mo ut foor t* 


Digitized by 


Googïe 



Hopende dattet Hollant soude paeyen, 

Wel wetende dat hijs niet en mocht verdeiven, 

Yan ander lieden goet wilde hi hem verfraeyen. 

Want patrimonium en had hi, vercoft noch erven» 

Mit gheen reden en mochtmen hem voldoen. 

Dus heeft die stalmeester 1 , groot van love, 

Des roomsch coninx, mit sijn knechten coen, 

Yoor Rotterdamme ghehaelt menighen rove; 

Opten derden dach van Meye, wiltet verstaen, 

AVort ghesleghen voor Rotterdam een slach, 

Datter, so doot verdroncken ende ghevaen, 

Ret dan driehondert bleef in claer ghewach. 

Daer na volchden veel meerder qualen. 

Op sinte Bonifaes dach, van volc ende scepen, 

' Die wtgheseylt waren om vytaelge te haelen. 

Die hem worden al off ghenepen; 

Te weten die scepen, ende tvolck meest mede. 

Werden crachtelick gewonnen ende tondergedaen, 

Men brochtse al tDordrecht in die stede. 

Meester Martijn Doedensz worter mede gevaen. 

Jonker Fransen moet begonde te faelgieren, 

Yytyelge was in die stede groot ghebreck, 
tYolk en wist hi waer mede te paysieren, 

Cort raet wert daer gesloten sonder vertreck. 

Dat heer Jan van Naeldwijc ende Reyert 2 , sijn neven, 
Souden reysen doer tveen halen prov^jide, 

Mer heer Reyert bleef sculdich sonder sneven; v 
Heer Jan most die reyse alleen nemen op hande. 

Die stalmeester hieroff wesende gheadverteert, 

Is met xijhondert knechten off daer omtrent. 

Na den hogen veen toe ghepasseert, 

So dat hi, opten avont van theilige sacrament, 

1 Maarten van Folhain, opperstalmeester van Maxtrniliaan, en bevelheb¬ 
ber van zijn hollandsch leger. 2 Reyer yau Broekhuizen, geldersch edelman* 


Digitized by Google 


— 125 — 


Heer Jan van Naeldwijck mit ruyteren in groten ghetale — 
Bringhen die vitaelge nae die stede — 

Ter neder ghetoghen heeft meest aliemale, 

Gheslegen, verdronken, heer Jan gevangen mede. 

Doe was Jonker Frans zeer flaeu van moede, 

Hi vant hem selven in groter blaemte, 

Die gemeente vast van hongher verwoede. 

Dat hi niet voort en dorst comen van schaemte, 

Mer smorghens, opten vijften dach daernae. 

Liet hi Rotterdam staen ende hevet gheabandoneert, 

Mit groten confuyse, twelck was schaej 
Wat baet dat hi veel heeft ghetriumpheert? 

Sijn regement duerde een ende dertich weken. 

Min eenen dach, te rekenen int puere. 

Veel van sijnre coorde sijn met hem wtgestreken. 

Op een maendach, smorghens ter sester ure. 

Nemet in dancke al ist zeer slecht, 

Leerkinderen en connen gheen meesters wesen 
Elck partye mit zijnen lantsheere recht, 

Dat biddic hem allen diet hooren lezen. 

Fac bene semper bene fac. 


Jhesus. Maria. Ursala. Cecilla. 

O Hollant, stelt an Gode u sinnen, 

U minlick welvaren sulck node siet, 

Mer God almachtich , wilt dat bekinnen. 

Bemint ai die ghene die tquade verdinnen, 

Ende sijn vrienden bescermt hi voor tverdriet, 

Hoe die quade sijn fenijn sciet, en achtes niet 
Hoort den prophete wt Goods monde spreken: 

,, Gheeft mij die wrake op ende ic salt wreken.” 


Digitized by Google 



— 126 — 


Wat heeft u Delff of Leyden misdaen, 

Ghi naders, dat ghi wt zijt om haer te bederven, 
WaendiJlem lieden soe haest den moet verslaen, 

Neen fjfli; trouwen sy sijn te vast ghestaen, 

Wt vreese uwer dreyghinghe si niet en sterven; 

Al moechdi int cleyne uwen wille verwerven, 
tGrote sal u beraden noch menich leet. 

Want wrake der sonden wort u bereet. 

Delff, Dordrecht, Haerlem, Amsterdamme mede, 
Leyden, Goude, Scoonhoven, dese legdi laghen. 

Om in te nemen onder tdecxsel van vrede; 

Mer wi hebben exempel an Rotterdamme, die stede, 
Daer ghi in zijt, twelck si beclaghen; 

Jonker Frans van Breederoede, u naken plagen. 

Dus en lacht niet te luyde, in quaethedea versteent; 
Want die voren mee3t lacht, wel na meest weent. 

Aman socht veel subtyle saken. 

Om die ioden te bringhen inden noot, 

Ende om Mardocheo .so dede hi maken 
Een galghe onder zijn eyghen daken, 

Maer hi was deerste dier an smaecte die doot; 

Siet toe intijts, Goods gerechticheyt is groot, 

Ghi meent heel los te zijn van snevene 

Mer den dach, die genaect, van rekeninge te ghevene. 

Hi is puer nijdich, so Aristotiles scrijft. 

Die druck heeft in tghene daer hi in soude verbliden, 
Ende dese valsche nijdicheyt in u fyeclijft. 

Want ghi droeft om dat eendrachticheyt verstijft, 
Tusschen den steden int hollantsche bevrijden; 

Laet ghi desen nijt niet in corten tijden, 

U leven cortende, sal u die doot om wel ven; 

3 , Want een nijdich herte dat doot hem selven” 

Montfoorde, ghi hebt oock u keuren ghetoocht, 
Yerraderlijck ende niet nae edelheyts pleghen; 


Digitized by Google 




— 127 — 


tPartyelijck venijn ig in u verhoocht, 

En twerk van edelheden zeer verdroocht. 

Niet min elck sel sijn pacxken zwaerste weghfn, 

Al liebdi thuys tot Woerden verraderlijck gecrèjjhen, 
Tbeghinssel dat wel valt is een goet behaghen, 

Mer teynde gemeenlic moet den ïast draghen. 

Overdenct hoe Goods wrake uwen vader 1 sloeeh. 

Hier voortijts omdat hi sijuen vader vinek, 

Dese vyolencie en was hem niet ghenoech, 

Hi en vinek sijn moeder mede iet onghevoech, 

Twelck hem int einde te quade verghinek: 

Een manier van een rotte, dits warachtich dinek. 

Viel namaels in syn spitse, dies wort hi verwoet; — 
Goods wrake is naest alsmense minst vermoet. 

Doer dese verwoetheyt most men u vader versmoren. 
Dus wreect God die sonden ende croont die duecht. 
En bedenct ghi den eet niet, die ghi hebt gesworen 
Den roomschconinck ende sijnen sone hier te voren. 

Te rechte ghi Goods wrake wel vreesen muecht, 

Of meendi dat sterekheyt, rycheyt, of juecht, 

U tegen Goods wrake sal moghen bewaren; 

Neent, mer ghelijck uwen vader mocht ghi wel varen. 

Joncker Frans van Breederoede, ghi sijt seer misraect. 
Dat ghi Rotterdamme in hebt ghenomen. 

En mercti niet dat u verderffenisse naect, 

Ende dat ghi uselven een verdorven heere maeet, 
tLant ewïch te derven, tot uwer onvromen; 

U overdaet moet corts ten eynde comen, 

, Al hebdi starek ghebolwerct vesten ende mueren, 
Overdaet en mochte nye langhe dueren. 

Leest alle die hystoriën sint Adams tijt, 

Daer wonder van verraetscippen zijn ghesciet, 

1 Ileudrik van Montfoort, 


Digitized by Google 



— 128 — 


Ghi en sult niet vinden dat eenigke hystorie lijt, 

Dat yemant verraetscip, des seker zijt, 

Ghewrocht heeft, hi en quammer om int verdriet, 

Doedijt mitten Heere, waerom en quaemdi niet 
U selven voorden roomsschen coninck vertoghenP 
Mer nu blijct dat u saken zijn vaischelic gelogen. 

God en mach die valscheyt niet lange gedogen 
Die ghi menichfoudelic zijt voorstellende. 

Op Haerlem off Leyden ist meest u poghen 
Mer si sien te claer, want si hebben veel oghen, 

Dus en moechdyse so haestelick niet sijn vellende, 

Ghi moecht u herte vast wesen quellende; 

So Pharo, die de kinderen van Ysrahel wilde mineken, 
Mer selve most hi hulpeloos in die zee verdrineken. 

O Leyden, wilt uwen landsheere beminnen, 

O Haerlem, doet hem eerwaerdelick reverencie, 

Dellf ende Dordrecht, ontdoet u sinnen, 

Amsterdamme ende Goude, wilt vruecht beghinnen, 
Scoonhoven, Schiedamme, doet obediencie. 

Al hantiertmen binnen Rotterdamme violencie. 

Het wordt ghewroken eer langhe daghen; 

Al en deden wijs niet, God soudse plaghen. 

O duechdelike herten der hollantscher zijden 
Blijft tsamen eendrachtich, u en mach niet hindren 
Niet achtende dat u die quade benijden; 

Salich sijnse, die duer die rechtvaerdicheyt lijden. 

Dus en laet die rechtvaerdicheyt niet vermindren; 

Nu bidden wij Gode, mans, vrouwen, ende kindren. 

Dat hi tot onser hulpen wil sijn gheneghen; — 

„ Want is God mit ons, nyemant en mach ons teghen.” ■ 

Al bin ic onconstich. 

Ik blive geionstich. 


Digitized by Google 



— 129 — 


JbeêDfi. Maria. Ursula. Ceellta. 

tVat moet wtgheven van dattet in heeft. 

Die menich doet werck dat cleyn ghewin geeft, 

Elck na sijnen sin leeft, deen goet, dander quaet; 

Al ist dat conste in my als ruyt ghespin sneeft, 
Jonstelike liefte in mij niet te 'min cieeft, 

Dus die int eynde of beghin beeft, doe mijnen raet, 
Die loope op tkerckhoff, dat vaste staat: 

Daer ismen vry; want, wie misdoet, 

Recht ist, dat hi correxie verwachten moet. 

Die menighe my seer om mijn dichten verspreken, 

K iende: tis quaet der heeren ghebreken 
chte te stellen ende te segghen voort; 

Contrarie is wel an mijn voorders gebleken. 

Die, in menich scoon dicht, die valsche treken 
Van machtighe princen stelden in accoort; 

Dus bin ic genegen, wiet ziet off hoort. 

Ter eeren den coninck, die van Rome draecht crone, 
Te dichten, ende ter eeren hertoch Philips, zijnen zone. 

Het is ghebuert seer onlancx leden, 

Dat die stede van Hollant, binnen der steden 
Van Leyden, versaemt waren warachtelike, 

Ende die gedeputeerde van Montfoorde, die deden 
Menige naersticheyt soot scheen an hare reden. 

Om een seker bestant te maken eendrachtelike, 
tWelk bi consente gheadviseert vordachtelike, 

Ghegunt ende gegeven was een vast bestant. 

Tot dat sint Jacops-dach waer comen int lant. 

Dit bestant wert seer cortelijck gecorrumpeert, 

Soe die van Montfoorde dat hebben gheadviseert. 
Ontbiedende Hollant tbestaut te niete, 

Corts na desen,.die van Montfoorde gedeputeert, 

9 


Digitized by Google 



— 130 — 


Ontboden weder te comen onghecesseert. 

Om tbestant te verheelen buyten eenighen verdriete, 
Een ridder, die heer Gherijt van Poelgheest hiete. 
Heeft den heer van Montfoorde, bij menighe sinnen. 
Wijs ghemaect, dat hi wiste Leyden te winnen. 

tHuys tot Poelgheest daer hi of was heere. 

Gaf hi in handen van Montfoorde, voortmeere 
Sprac hi: edel heere, tis tuwen besten. 

Mijn lijf mijn gbet waghick tuwer eere. 

Om wapenen ende sterckmaken hem elck keere. 
Omdat wij te Leyden mogen beclymmen die vesten. 
Dus is hij een vannegenen mer niet van den besten, 
So ie by veel redenen wel sonde betughen. 

Want hï hem contrarie sijnen prince ghinc bughen. 

Den eedt, die hi als Ridder heeft ghesworen 
Den Roomschooninck, macht ich ende edel gheboren. 
Die is hi meynedich ende overghegaen, 

Sijn arme ondersaten blivender by verloren, 

Die hi beraden heeft menighen zwaren toren; 
Verbrant, veriaecht wordensi, na mijn verstaen; 

Hoe soude eenich heer dit hebben ghedaen, 

Sonder reden, sijn goetwillighe ondersaten? 

Ie moetse beclagen, ie en cans niet ghelaten. 

Alle weke had hi van penninghen een somme. 

Vander stadt van Leyden, als die weke quam omme, 
Cruyt, loot, ende gheschnt om tsijne te behoeden; 
Dus mach hi wel zwighen vry, als een stomme. 

Tot ewighen daghen, want onwillecomme 
Sal hi doch wesen, ia, van den goeden 
Mer valsche, meynedighe verraders-gebroeden, 

Daer mach hi ghemeenlick mede converseeren, 

Mer nymmermeer onder mannen van eeren. 

Opten dertienden dach in Junio, verstaet my wel, 
Souden die ghedeputeerden van Montfborde fel. 


Digitized by Google 



— 131 — 


Tot Leyden ter dachvaert comen, om te tracteren 
Van vasten payse, men wist certeyn niet el, 

Mer suachts meenden si te brenghen int gequel 
Die stede van Leyden, ende die te pylgeren, 
Ende quamen omtrent elif uren, na hoer begeren. 
Tot Leyden anden Raem makende schutgevaert; 
Lof God almachtich, die de stede hebt bewaert! 


An die wasschers-veste bij die Zijlpoort, 

Daer riepen si Brederoede ende Montfoort, 

Ende begonden aldaer die mueren te beclymmen; 

Die clock sloech storm doe rechtevoort. 

Die grave van Egmont *, edel van gheboort, 

Quam mit sijn myteren als een leeu angrymmen* 

Mijn heer van Wassenaer 1 2 daer sachmen glymmen. 
Heer Adriaen van Poelgheest, int hamasch blanck 
Ende Jacop 3 van Bosschuysen, sonder letten lanck. 

Pieter Tap, wiens myteren welgemoet waren. 

Riepen: wel an, wel an! elck wil goet bloet garen,, 
Slaet, steect, ende hout vrij mitten zwaerde, 

Elck tierde daer recht als leeuwen verwoet baren; 
Voorden prince en salmen lijf noch goet sparen. 

Daer worter veel ghescoten, datse vielen op daerde,; 
Mit bussen, mit boghen, men hem openbaerde 
Wat loon dat die van Leyden' connen gheven; 

Meer dan hondert lieter voor Deyden hoir leven. 

Die ghemeente quam oock seer trouwelick by, 

Elck mit zijn wapen zyde an zy, 

Elck op sijn hoefslach, die trouwelick bewarende; 

Een scipper, genoemt den Hertoghe, schoot vry 
So hertelic mit een busse, diet sagen waren bly, 

Dat hi die vianden so luttel was sparende; 

1 Jan, graaf van Egmont, Stadhouder van Holland en raedebevel- 
heLber van het leger. 

2 Filips, stadroogd vand^eyden. 3 Willem? 


Digitized by Google 



— 132 — 


Breeroe, Breeroe, warensi verclarende. 

Die Hertoghe sprac: die man kennick wel, 

Mer ghi en sulter niet in commen als een goet ghesel. 


Seer rouwich mosten si mit scanden doe ruymenj 
Die voghel die lieter van zijnen pluymen. 

Omdat wy dies licteyken behouwen souden; 

Doe wilde Montfoorde noch plegen zijn costuymen. 
Om Rotterdam te spisen lach hi op sijn luympn, 

Mit menigher fytaelge si hem verhouden, 

Opten hogen veen laghen gesellen, diet so brouden, 
Dat mijn heer die stalmeester daer op dede wachten. 
Omdat si die fytaelge souden winnen mit crachten. 

tWelck so ghesciede; want doe si vernamen. 

Dat die scuyten mitter fytaelge quamen, 

Ghinghen si hem teghen, als cloeke libaerden, 
Vechtenderhant wonnen si die vytaelge tsamen 
Menicli ruyter lietter tlijf, also wij ramen. 

Want syer daer weynich off luttel spaerden; 

Heer Jan van Naeldwijck, die sie vermaerden 

Als hoer capiteyn, die bleef ghevaen; 

tls claer warachtich, hi en mocht niet ontgaen. 


Al heeft Joncker Frans den pot gescuymt 
Binnen Rotterdamme, hi is mit scanden geruymt, 
Beter ist, dan hi die stede had anghesteken; 

Int eynde sal hi wel worden ghepluymt, 

Sijn overdaet wordt noch in zijn scottel gecruymt. 
Dies hem die cruymen wel thert mochten breken; 
Na werck volcht loon, tsijn doude treken. 

Want, hoe datmen put of hoe datmen paelt, 
tGhelach moet int eynde al sijn betaelt. 


Die grave van Egmondt, die cloeck van daden is, 
Mijn herte verblijt my dat hi beraden is 


Digitized by Google 


— 133 — 


Die misdadighe rechtvaerdelijc te doen corrigieren, 
Want David seyt dat die rechter salich ontladen is. 

Die altoos recht doet eert int verspaden is. 

Want naer die misdaet salmen eiken punieren. — 

Nu, elck sij genegen, mit devoter manieren, 

Gode voor den roomsch coninck te bidden seere, 

Ende voor hertooch Philips, sijnen sone, onsen erfheere. 

Ai bin ic onconstich, 

Ic blive gheionstich. 


1493. 

Margaretha’s beklag, 1 

Quant une fleur, yssant d’aitre d’honneur. 

Est entrée en vergier d’un seigneur, 

Noble puissant et riche gouverneur „ 

Et qu’elie croist en toute souffissance. 

En force, en bruit, en beaulté, en verdeur. 

En fruit, en grace, en louange, en grandeur. 

En pureté, en substance, en odeur, 

C’est mal de lui oster force et puissance; 

Pour moy, chascun en a eu cognoissance. 

Moy, .Marguerite, de toutes fleurs le chois, 

Ay esté myse au grand vergier franchois, 

Pour demourer, croistre, et hanter ainchois 
Que feusse grande, emprès la fleur de lis: 

La ay receu tous biens et tous esbanois,* 

La ay veu joustes, dansses et tournois. 

Et maintenant je vois, et sy cognois 

1 „Door bet vredesverdrag van den 23 September 1482 werd de jonge 
Margaretba, naauwelyks twee en een halt jaar oud, bestemd om aen bet 
hof van Lodewyk den XI , tot gemalin van den franschen erfprins, op¬ 
gevoed te worden. In Apul 1483 werd zy overgcleverd; doch na den 
vrede van Senlis (23 Mei 1493) zond men baer, onverrichter zake, naer 
haer vaderland terug. Hierover deze Complainte, die de heer Altmoyer 
in zyne Marguerite d'Autriche , page 207, voor een opstel der vorslii» 
houdt, wat echter zeer twyfelachtig is/* Willems . 


Digitized by Google 



— 134 — 


Que ces grands biens me sont prins et falMs, 
Pas n’en doivent les miens estre jolis. 

Je y ay esté noblement arousée. 

Plus de dix ans, de très-noble rosée r 
Cuidant estre royne et espousée 
Au roy Charle, et corone portee; 

Mais bien parchoy que me suis abusée , 

Par quoy doy estre en mon cuer dolorée; 

Car de par lui ay esté refusée. 

Et sy m’a fait hors du vergier oster, 

Pour une aultre en mon lieu bouter. 


Cest espace royne ay esté nommée; 

Mais maintenant suis la renommée, 

O roi Charles, peu de toi amée, 

Puisque pour une aultre m’avez volu changée; 
Mais, nonobstant, pas n’en suy diffamée, 
Amoindrie, foulée, ne blamée. 

Se en ton pays je ne suis enfermée 
Dame et royne, cause ay de moi planter 
En aultre vergier, pour moy de toy venger, 

O Empereur de Rome redoubté, 

Mon grand-pcre, de vertu iliustré, 

Qui cha jus porte et as tousjours porté 
Le monde, aussi 1’espée de justice. 

Je te prie que tu prendre pyté 
De Marguerite, a qui on a osté 
Plaisir, solas, puissance, et majesté. 

Saus regarder a quelque prejudiee: 

jC’est peu prysé ton noble hostel d’Austrice. 

Mon noble Père, aussi roy des Romains, 
Tousjours auguste entre les corps humains. 

Je te requier et prie a jointes mains, 

Pour acquérir de Jhésus le mérite. 


Digitized by Google 



— 135 — 


Que tu veulles tant prier tes Germains 
Et tes subjetz, qu’en brief, sans nulz demains, 
Ilz tirent hors de ces las inhumains 
Ta petite filette Marguerite, * 

Qui de solas et joye on déshérite. 

Et toy aussi, mon frère souflissant, 

Philippe, archiduc d’Autrice, flourissant 
En toutes honneurs et en beaulté croissant, 
Remetz ta soeur petite en non chaloir, 

Pais esclaircir ton espée tranchant, 

Fais esmouvoir ton peuple ravissant, 

Fais desploier ton estandart puissant, 

Fais a ce cop ta jeunesse valoir; 

Car, selon droit, mon duel te doit doloir. 

De cuer contrit, je requier a Dien vengeance; 
De cuer contrit, je demande alligeance; 

De cuer contrit, je pleure ma nuysance. 
Pensent en moy que mon corps deviendra. 

On m’a osté mon solas, ma plaisance, 

On m’a donné, pour joye, desplaisance; 

De fanre a d^me ainsi, est-ce Tusance? 

Non, j’ay espoir que le temps changera: 

II n’a pas pleu tout ce qu’il plouvera. 

O mes Flamens, estes-vous endormiz? 

Vous estes ceulx qui me y avez miz. 

En ce dangier dont de peur je frémis, 
Craignant user en doleur mon eage. 

Tous les Franchois vous tenez pour amis 
Que vous devez tenir pour ennemis; 

Car faussé vous ont ce qu’ilz vous ont promis, 
Touchant de luy et moy le mariage; 

Menée m’avez en paynible voiage. 

Et vous; qui estes de Ia noble maison 
De Bourgogne! or, est-il huy saison 


Digitized by Google 



— 136 — 


De vous monstrer en servant la toison, 
Preux et vaillans, sans faire mille hanssage? 
Vous voiez que suys a demy en pryson 
Mise par vous, dont petit vous pryse on, 

Se ne vengez la grande mesprison. 

Mettez vous donc en aimes au passage, 
Pour moy ravoir, et on vous tendra sage. 

Considérez la honte et vitupère, 

Que on a fait a moy et a mon père; 

Aydez que le facteur, le compère, 

Seion raison, droit, et saiute escripture, 
Pour elle -aussi que deusse nommer mère, 

Ne fault gouster ceste sausse amère. 

Onques cha jus en nulz livres d’Homère, 
Home ne fist de telz fais lecture. 

Mal en viendra seion ioy et droiture." 


Oncques parler de telz fais je ne ouys. 

Que dites-vous, les hans de mes pays? 

Bien cause avez d’eStre peu esjouys 
Pour ces tors fais a moy et mon père! 

Sy petit n’est qui n’en soit esbahiz; . 

Qui telz fais brasse, il doit estre hays. 

O tristesse! de toy trop je jouys 

Oultre mon veulj mais, s’il plaist Dieu, j’espère 

Que je reverray ma lyesse prospere. 


O vous, dames, damoiselles, et pucelles, 

Vous, bourgeoises, gentilles damoiselles, 

Vous, marchandes riches, et toutes celles 
A marier, prenez cy exemplaire ; 

Mirez-vous-y, et lisez mes libelles; 

N’alliez pas vos faces, qui sont belles, 

A hommes nulz qui vous soient rebelles, 

Comme de moy est fait, dont me doit desplaire; 
Mais puisquc a Dieu plaist, par raison me doit plaire. 


Digitized by Google 



— 137 — 

Si je ne suis en Erance coronée. 

Et se du Roy je suis habandonnée, 

Et se une aultre est en mon lieu ordinée, 

II m’en convient Ia pacience avoir, 

Pas ne m’en phault; mais que soie menée 
En la maison, en laquelle suy née. 

Et souefment de tous biens gouvernée, 

Pour mon tayon mon père veoir. 

Je ne demande en ce monde aultre avoir. 

Adieu plaisir, adieu esbatemens. 

Adieu deduis, adieu haus paremens. 

Adieu chansons, adieu bons instrumens, 

Adieu danses, adieu joyeusetez! 

J’ay tous anvys, j’ay tous encombremens, 

J’ay toutes peines, j’ay douleurs et tourmens, 
J’ay tous dangiers, et tous par vous, Elamens! 
En eest estat m’avez mis et bouté. 

Quant Dieu plaira^de moi aura pité. 

De mon tort fait, 1’arbre en doit sa verdeur 
Perdre a tousjours, et la fleur son odeur, 

Le fruyt son goust, le soleil son ardeur, 
L’oiseau son chant, la rivière son cours, 

Tous Austriciens, subjetz a 1’empereur, 

Doivent entrer en vaillance et fureur. 

En promettant de venger eest erreur, 

Sans des Eranchois doubter le secours; 

Car c'est blame pour toutes nobles cours. 

Je ne sais mieulx que pacience avoir. 

Et mettre en Dieu le fait de Marguerite, 

C’est celui- qui peut et scet tout concevoir. 

Et qui aulx bons donne sa gloire eslite. 


Digitized by Google 



— 138 — 


1496 en 1497. 

Fllips de 8choone en Margaretha. 

[Filips de Schoone huwde, in Oktober 1496, Johanna, de 
dochter van Ferdinand en Izabella, die de rijken van Kas- 
tiliën en Arragon aan het huis van Oostenrijk zou bren¬ 
gen, en zijne zuster Margaretha scheepte zich in Febr. 1497, 
te Vlissingen naar Spanje in, om er in April, Ferdinands 
zoon. Jan te huwen; nog hetzelfde jaar echter, werd zij 
weduwe. Haar afscheid werd door een tijdgenoot bezong¬ 
en, even als Filips’ ontvangst en blijde inkomst in 
Gent en Brugge.] 


Afscheid.. 

Hoe groten blijscap in liefs vergaren es, 

Druck, droefheyt volcht achter int scheyen; 

Het versamen van vrienden een bly gebaien es, 

Maer tscheyen van lieven der herten beswaren es; 
Yoor blijscap coemt droef heyt, voor dlachen screyen. 
Alsoo sy verhoort hadden diet ons seyen, 

Soot was ghesciet in Middelburgh, die stede, 

Yan onsen grave en sijnre suster, onder hun beyen, 
Op Sinte Katerinen dach 1 , dats waerhede, 

Daer Margriete met haren broeder tsceymael dede. 

Ons grave sijne suster vriendelijc toefde. 

Over maeltijt daer sy saten bee, 

Yan spijse, van drancke, dat daer behoefde. 
Margriete en dede niet dan sy droefde. 

Denkende hoe sy gheraken soude over die zee, 

Ende tsceyden van haren broeder dede haer wee: 

I Volgens Molinet eerst in Febr. 1497. 


Digitized by Google 



Dies wertse rouwich van sinne; 

Want haer broeder bracht haer, ten ghescee*. 

Sint Jans vrientscap ende sinte Geertruy minne; 

Dies haer gliinc alle droefheyt inne. 

Met vruechden datse droncken en aten, 

Also ghy hooren moecht en verstaen, 

Ende bedreven blijtscap boven maten; 

Maer menighen traen was daer ghelaten. 

So wanneet die maeitijt was ghedaen, 

Ende men van sceyen dede vermaen, 

Als niet meer tansiene haren broeder, 

Doe worden haer dooghen met tranen bevaen, 

So elck bi reden mach we3en vroeder; — 

Cristus wil wesen haers scips stierhoeder! 

Hoort hoe Margriete, dese maghet reene. 

Haren broeder te voete viel op haer knyen. 

Bedroeft van herten, bevaen met weene. 

Hem dagende dat haer was «gedaen te cleene, 

En haren vader, dat coninclijc engyen. 

Noch bad sy om in paise te houden, hoort mijn bedien, 
Sijn landen, met soeten woorden ende goeden vermanen. 
Dat alle die hoorden haer dese woorden bedien. 

Edel, onedel, — ic soude wel wanen. 

Dat hem die oghen vloeyden vol tranen. 

„Ay broeder, als ic ben van hier ghetoghen. 

Die confusiën moet ick al vergheten. 

Die my ghedaen is, int claer betoghen; 

Daerom broeder, thooft sijnde boven alle hertogen, 
Ende grave in menighe landouwe gheseten. 

Al die vieleynicheyt, willet weten. 

Die my die coninck van Vrancrijck 1 boot, 

Begheric, broeder, na mijn vermeten. 

Dat ghy vergheeft, door Cristus doot.” 


I Zie het vorige lied. 


Digitized by Google 



— 140 — 


Wat dat haer broeder antwoorde laet ic lijen, 

Daer af en wil ick niet nieren een haer; 

Maer hij seyde: „Suster, wilt dat vertijen. 

En wilt u des weenens doch vermijen, 

Ghy maect ons alle moedeloos en swaer; 

Het sceyden van u gaet my so naer. 

Doch heb ick u woorden wel onthouwen; 

Men seyt ghémeynlijc, ende tes oick waèr, 

Langhe borghen en is niet quijt ghescouwen.” 

— „Wel broeder, so neem ick orlof dan. 

Groet my den coninck onsen vader seere! 

Den rouwe comt my so vloyende an, # 

Door tsceyden van den edelen man, 

Ick duchte ick en siene nemmermeere; 

En groet my sijn coninghinne, vol alre eere, 

Onse stiefmoeder, die dochter van Mylanen, 

Dat bid ick u hertelijc, broeder en here! 

Mijn oghen vloeyen so vol heeter tranen, 

Doer tsceyden, ick enlkans niet meer vermanen.” 

Dus nam sy orlof aen tBrabants pryeel, 

Aen Lovene, Bruessel, Antwerpen, en Bossce mede, 
Aen Lyere, Herentals, en aen cleyn steden een deel, 
Aen Hollant, Zeelant, Vlaendern gheheel. 

En aen Berghen en Mechlen, die steden. 

Beminnende haren prins, vol der getrouwichede, 

Ende in feyten van orloghen die wijl ghedient. 

En bighestaen met cloecken beden, 

Daert hem was dicwijl qualijc ghesient. 

„Alle u landen gheheelijc sijn u vrient.” 

Die edel Margriete doen orlof nam 
Aen haers broeders landen ghepresen. 

Die hem toebehoorden, daer sy oyt quam, 

Haer bedanekende der goeder jonsten lofsam, 

Ende der eerbaerheyt, diese haer hadden bewesen — 
Al mocht ick u daer af wat segghen oft lesen. 


Digitized by Google 



Het soude te lanck vallen nu ter stont — 

Int sceyden orlof nemende met desen, 

Deen dander minlijc cussende aen den mont: 
„Orlof broeder, en blijft ghesont!” 

Prince, dus es tsceyden gheschiet 
Yan Margriete en haren broeder soet, 

Dwelck deerlijc om scouwen was en verdriet; 
Maer sulck sceyden ter werelt en achtiek niet. 
Dan dat leste sceyden, dwelc elc besueren moet. 
Als God dia ziele van tlichaem sceyden doet, 
Wanneer dat vervult is hier onsen tijt. 

Dat sceyden is bitter, voor sot oft vroet; 

Elcken dencker om, die hier tegen wordich sijt. 
Ick bevele u allen Gods moeder ghebenedijt! 


Margaretha In^Spanje. 

Had ick nu die poëtelike ghedachten. 

Die Virgilius toochde in sijnre tijt, 

Ick soude met redenen, weerdich om achten. 
Openbaren een yeghelijk iolijt; 

Nu soudy verheughen, die menschen sijt! 
Giiebluscht es nu ons swaer verlanghen; 

Maect dan om hooren uwen appetijt, 

Hoe vrient den vrient vriendelijc kan ontfanghen. 


Hertoghe Philips, lustich van bedrijve. 

Nu in huwelijc met vrouwe Joanne verbonden. 
Heeft vrou Margriete, redelic van lijve, 

Sijn sus ter, na tlant van Spaengiën ghesonden. 
Al heeftse haer in perikelen ghewonden 
By die stormende zee/ so elck mach weten, 
Ende buten slans haer selven vonden; 

Maer nieuwe vruecht doet ouden druc vergeten. 


Digitized by Google 



— 142 — 


tEs dinckelijk lioese die coninck verhayde * 
tAllen havenen waren sijn ambassadeurs; 

Die wint van gratiën haer zeyl bewayde. 

Dat sy ghevoelde meer soets dan suers. 
Sconincks lakayen en sijn courreurs 
Bekenden die vlote, comende te lande; 

Met nernsticheden dedense veel labuers. 

Om tontfangen die bloeme plaisant. 

Als tvolck aen lant meest was gheclommen, 
Vrou Margriete soude haer oik daer toe scicken 
Twalef hertogen zijn int water gezwommen. 

Tot der herten, met haren gouden sticken: 

Sy saghen die edele ymage nicken; 

Sy ontfingense als die haer j onste droeghen. 
Omdat men trouwe daer sach verdicken; 

Yrient sal hem tot vrients eere voeghen. 

Doe men Hester aen Asuerus knochte. 

En was noyt sulcken jofcste perfect; 

Die straten, daer men vrou Margriete brochte* 
Waren met gouden lakenen en fluweel ghedect; 
tHeel conincrijcke was daer verweet; 

Ses mijlen lanc dedemen die straten slichten. 
Daer sulck een edelheyt tsamen trect, 
dEere, den lof, en es niet om dichten. 

Yan Castiliën die hoghe coninckstabele 
Reedt met vijftich ridders, in haer ghemoet., 
Uutmuntende personen, seer presentabele. 

Al met gulden stucken, so ick verstoet; 
Menich hertoghe, ter eeren den coninck soet. 
Dienden den coninckstabele ghetrouwe; 

Wel mochtense dineken, als lieden vroet, 

Yeel hangt aen tlichaem van een lantsvrouwe. 

lElck prince hadde sijn ordinancie ghepast; 

'Som haddense muien, som haddense paerden; 


Digitized by Google 



— 143 — 


Haer dienaers droeghen fluweel, damast, 

By dusentsmaels, der vrouwen ter waerden; 

Naer Burghers 1 sachmense de vaert aenvaerdeu. 

Die tijdinghe vernam die coninc machtich; 

Al mocht hy te voren veel sorghen haerden. 

Een goede bootscap maect menich herte sachtich. 

Die coninck, met sijnre coninghinne, ' \ 

En die jonge coninck, verreyst daer mede, 

Quamen, met eenen eendrachtighen sinne. 

Een half mijle buten Burghers ter stede: 

Daer groeyde jonste, daer sach men vrede, 0 

Int weerdich ontmoeten van twee ghelieven. 

Sulc een ontfanck, alsmen daer dede, 

En mach gheen menscelike tonghe brieven! 

Al had ick een ynghelijck verstant. 

En dusentich handen, die altoos scrêven, 

So en soudic niet konnen toghen int lant 
Den cost, die daer was bedreten. 

Daer heeft liefs mont den mont beseven; 

Daer sachmen dooghen na dooghen ghierich. 

Selck weten dexemple wel die noch leven; 

Groen hout ontsteken bernt dickwil vierich. 

Die bruygom, daer men eere af mach talen. 

Gaf vrouwe Margrieten, buten opt velt. 

Drie hondert duysent gouden realen. 

Tot haerder willecome ghetelt. ✓ 

Doe quam die gheestelike ghewelt. 

En ontfinghense met crucen en vanen; 

Te-Deum-Laudamus was daer ghespelt; 

Daer duert af coemt maehmen wel vermanen. 

Doe redense al naer der stad vercyert; 

Die husen waren als tempels vermoit; 

1 B argot. 


Digitized by Google 



— 144 — 


Met cypressen-boomen was daer geviert; 

Die straten met palmen en rosemarinen bestroit; 
Menichte van fonteynen hevet tvolc verfroyt. 
Die alle smake van wijne goten; 

Yan meerder triumphe en hoordic noyt. 

Als God wil, den druck is haest verschoten. 

I Noyt ordinancie so reyn gheschict, 

Artchieren, pagiën en waren niet om tellen; 

Sy droeghen mante lijnen, ghestict 
Met orfevryen, als rustighe ghesellen; 

A Die paerden waren gheladen met gulden bellen; 
tGhesmide vol robijnen en diamanten. 

Noyt en mocht hem Hector so cyerfijck stellen. 
Als die bruygom was aen alle kanten. 

Yron Margriete, vercyert niet om verschoonen. 
Was in die kercke gheleydt met staten: 

Daer songhen die melodicuse thoonen. 

Voor cardinalen, bisschoppen, prelaten : 

Daer gaf die.coninck over Garnaten 1 
Sijnen sone, om sijns staets vermeeren. 

God wiltse tsamen in rusten laten, 

Datse dlant moghen regeren met eeren, 

Dwelck hem wil jonnen die móeder Ons Heeren 


Fllips In Gent. 

\ 

Verhuecht u, Ylaenderen, int ghemeene; 
Yerhuecht u, al dat verhueghen mach; 
Cesseert van uwen weene, 

Elck mach verhueghen, groot ende cleene, 
In die triomphe, die men sach 
In Meerte den veerdiensten dach, 

Mids dincomste, dits waerhede, 

1 Grenada* 


Digitized by Google 



— 145 — 

Van grave Philips, met princelijck bejach 
Ont&nghen te Ghend al binnen der stede. 

Met processiën track men hem teghen, 
Gheestelijck, weerlijck, den wygande: 

Hy eest wel weerdich, die edel deghen! — 

Buten sinte Baefs, op haer kniën ghelegen. 

Heeft juge ende wet, wijs van verstande, 

Met eender maegt verciert, die slotels in de bande 
Ghepresenteert den grave, dat edel bloet: 

,, Willecome, Heer, hier binnen den lande. 

Voor u en koren wy gheen aertsch goet.” 

Yele reverentiën was men hem biende, 

Soot de edelheit wel moet behoren. 

Van claroenen, trompetten, vruecht gesciende; 

Men wasser oick alle die ballingen siende. 

Die om gracie riepen, achter en voren: 

„O grave Philips, ons Heere gheboren!” — 

Met wenenden oogen riept meerder en minder — 
„Vergheeft ons alle voorleden toren; 

Ghi sijt ons Heere; wy sijn u kinder!” 

Als sy gheleghen hadden een poose, 

Namse grave Philips in ghenaden — 
tEn is fable, fictie, nocht glose — 

Poort en landt ghevende, sonder noose; 

Ende was int stadt te trecken beraden. 

Binnen der poorten sach men ontladen 
Vele figuren, plesant int gesichte, 

Verciert sijnde met costelike ghewaden. 

Met vierpannen, ende met waslichte. 

Aldus passerende voor thuus der heeren 
Bleef grave Philips een poos staende; 

Aen alle sijden sachmen hem keeren, 

Aensiende die vieringhe, groot int meeren, 

10 


Digitized by Google* 



— 146 — 

Hoe tcomuyn daer was haer handen slaende. 
Een selveren maegt met eenen leeu ontfaende 
Was hertoge Philips, die men liet dalen. 

Met suuten zanghe, triumphelijek gaendp 
Over tstrate, dwelck ick moet verlialen. 


Met luder stemmen al even zeere 
Riep daer tcomuyn, jonck ende oud — 
tDede dbewijs der naturen leere. 

Met weenenden ogken^ „ wellecoejn, Heere; 
Yoor u en koren wy schat noch gout;” 

Al huilende roepende menichfout: 
„Willecome, willecome, ,, met stemmen claer. 
Vrou Jannen, die hy nu heeft ghetrout, 
Quam achter hem in een roesbaer. ' 


Ons grave Filips dat hem keerde, 

Siende op sijns herten deel; 

Al lachende hy sijn vrouwe eerde, 

Wiens vruecht dat allen druck verseerde. 

Als meynende: is dit niet een lustich pryeel 
Yan tapizeriën, met baelgiën, menich scoon juweel 
Behanghen, van aent thuus tot in den Wal 
Met waslichter, beckenen, menich plateel. 

Met schonen staedgiën een groot getal. 


Den grave ontfanghende met weerden; 
dWelck wel duerde vijf huren lanck. 

Noch waest seer schoon in dat volheerden. 

Met hem reden wel ix c peerden; 

Noyt en sach men schoonder ontfanck; 

Want, aldaer hi naert hof nam sinen ganck, 

Stack men te watere, hoordick gewaghen, 

Daer grave Philips en sjjn vrouwe blaftck 
Om loegen, ende lange op saghen. 

1 Het huis ter Walle, waar in 150Q Karei V geboren werd. 


Digitized by Google 



— 147 — 


Die stadt-besworen van sijnent wegen, 
dWelc hier voormaels is gedaen, 

Is grave Philips, naer edelheits plegen, 

Ende oick die stad te houwen ghenegen 
Goet ende van weerden, hoordick vermaen; 

Den xvij en dach in Meerte, heb ick verstaen, 
Maecte men die heilige kercke bereet, 

Daer grave Philips soude aengaen 
Doende sinen kerokeUcken eedt. 

Als hy te hove was met sijnre vrouwe 
Ghinck men costelyck bescincken. 

Vergetende alle voorleden rouwe, 

Daer hem toe dwanck volmaecte trouwe; 

Die vruecht was groot, mach men wel dincken, 
Triumpheren, eten, ende drincken, 
Willecomende in der vlaemscer erven. 

Roepende elck met woerden die clincken! 

„Wy willen nu allen druck afkerven, 

Ende met u, Heere, leven en sterven.** 


Flllps In Bragge. 

Hoe Brugge bedruct was voorleden. 

Door tderven ons princen hoge gheboren, 
sGelijcs so sijnse nu bat te vreden, 

Ende hebben ghetoont vele vrolichedèn. 

Door dincoemste, so elck mach hooren. 
Heeren ende wet, der stadt eedt-gesworen. 
Hebben ontfanghen dat edel bloet* 

Hy eest doch weert wat men voir hem doet. 

Den minliken ontfano moet ik bewisen, 

Hoe jugen ende wet lagen op haer kniên. 
Buten der stadt, dwelc men mach prysen, 
Daerse daert&hertoghe dede ryaen. 


Digitized by Google 



Met sijnre princesse, troulijc engien. 

Doir den willecome, die men hen sach bien. 

Wel weerdich dat men mach vermanen. 

Mocht elcken die oogskens van vruechden tranen. 

Ons eerdshertoghe sant sinen provoost 
Ten dry coningen, voor alle saken. 

Als een die was der ballinghen troost, 

Daer elk ballinc bleef op sijn propoost: 

„Gracie! gracie laet ons ghenaken!” 

Met Inden voysen datse spraken: 

„Heere, wilt ons in ghenaden ontfaen, 

Vergheeft ons wat wy hebben misdaen!” 

Als ons prince quam ter poorte, 

Quamen daer noch ballinghen een deel. 

Die lant noch ghelt en hadden na die behoorte. 
Die om gracie riepen, tharen confoorte. 

Om in Brugge te comen, dat lustich pryeel. 
Grave Philips namse in genaden geheel, 

Ende maecte verhuecht die bedructe sinnen: 

Als Heer leide hyse ter stede binnen. - 


Met processiën, soot wel betaemde. 

Was ontfanghen dat edel greyn. 

Op sinte Hubrechts brugge daer versaemde 
Cleen en groot, hem willecoem raemde. 

Met eener personaedgiën certeyn 
Die poorterië, die was ghemeyn 
In die Gaustrate, op een stellage. 

Met trompetten, met ghelude makende rage. 

Met tortisen ende met schoonen lichte. 

Een groote menichte, soot was aenschijn. 
Tot op die Meulenbrugghe even gedichte, 
dWelc om sien was een scoon ghestichte, 
Daer die iiij neringen hielden haren termijn, 


Digitized by Google 



— 149 


Met eenre personnagiën goet en fijn, 

Ende met waslichte, schoon boven maten, 
Seer costelijc verciert daer die straten. 


In die Bogaertstrate die vleeshouwers bewesen 
Den willecomme met eenre figure; 

Ende in die Hooclistrate die lombaerden gepresen, 
Daer groote triumphe is gheresen. 

Drie oft iiij staedgen hoge, net ende puere. 
Verhemelt met gouden laken, ter cuere. 

Met speelieden, tonende daer jonst toten helde, 
Sayende een grote menichte van ghelde. 


Ende die Buyscayers desghelijc. 

Met lakennen benangen, met lichte claer. 

Drie vaten wijns daer sijnder publijc, 

Diese lieten loopen voor arm ende rijck. 

Die dorst hadde mocht drincken daer. 

Die Spaengnaerden hadden iiij huysen voerwaer 
Afgesloten, dat toogde hem naect. 

Met twee costelike poorten gemaect. 


Die poorten behangen met scoonen lakene; 

Ende lieten den wijn daer lopen uut tonnen, 

Doer die blijscap, die hem stont te nakene, 

Ende sayden geit om genoecht te makene. 

Dus was den willecome daer begonnen 
Ten zelven tijen, ter Borchporte int jonnen 
Een personaedgië, ende ter plaetsen van Malabeert 
Hebben die smeên onsen prince geert. 


Men sach er oock die cordewaniers 
Ten hoecke van der Vlamincstrate, 

Met eender figuren, lichtende veel viers; 

Ter groter merct, van houte veel bestiers. 
Met lakenen behangen, een costelijc gesaten. 


Digitized by Google 



— 150 — 

Wü, rood, ende blau, dat elck wei vate r 
Met veie tapisten ende schilderijen, 

Door dincomst, elc herte verblijeo, 

Teghen sinte Christoffels over, een nacie, 

Daert met fluweele was behanghen; 

Voor tsuvelhuys die nailde om recreatie; 

Ende achter tsuvelhuys namen spacie 

Die heec-outers ende die hackers, wilden ontfangen 

Onsen prince; scoonder en sach men in langen, 

Op een wiel drayende .iij. oft .iiij. figuren. — 
Schoonder willeooem en sagic nie gebueren! 


1495 en 1496. 


Gelderseho kMfhtea ia 8a««k. 


[Ju Juwingha, de in 1494, door s\pa neef GosKe, ver¬ 
dreven , tijdelijke gezagvoerder van Bolswerd, had uit Gel¬ 
derland 6 of 7honderd man weten te krijgen, met welker 
hulp hij zijn gebied heroverde; deze bleven daarop in Friesland 
schuimen, en wisten in 1495, tot leedwezen ,»der reehte 
burghers, maer die lichte burghers, als die tappers ende 
hoer ghelijck die wolden se in hebben,” in Sneek binnen 
te dringen, „ende deden den burghers groot verdriet ende 
scade; ende ooek alremeest deden si hem spijt, dat si die 
knechten hadden in der stad ghelaten te legghen. Ende 
die knechten screvea, den sneker borghers toe sp$t ende 
wemoede, an alle poerten ende huysen, dese naescreven 
versen ende rijm:”] 

Die van der Sneke synt wel voerdaehtich 

Met meer knechten m te laten, sy en sijpvs uaachtieh. 

Wat hen van dat is ghecomen. 

Dat sal men weten van ltier toe Romen; 


Digitized by Google 



151 — 


Want te voren ghedaen, ende na bedacht 
Heeft menich mensche in lyden gebracht; 

Mer te voren bedacht, wat nae mach comert, 
Heft menich man seer vaeck doen vromen. 


4491—1496. 

Oe Groningers In friesland. 

[In 1491 hadde de oostergoosche Tetkoopers en hun 
aanhang de Groningers, tegen de kwelling en druk der 
Schieringsche edelen te hulpgeroepen; waartegen de Sctiie- 
ringers van Westergoo in net volgende jaar zich onderling 
vereenigden, om „dat verbont te behinderen,” en ,, Vries- 
lant weder tebrenghen ende te holden in sijnre vriheit, na 
de keiserlicke privilegiën ende vrydoeme.” Het gelukte 
hun echter eerst in het jaar 1496, dit, vooral door de 
kloeke houding en krachtige medewerking der Franekers, 
ten uitvocr te brengen, en-„alle Westergoe blyde” te 
maken, ,, dat sie van de Groningers waren verlosset.’* Het 
volgende, uit schieringsche pem gevloeide, berijmde ver¬ 
haal bezingt, onder den naam van Gronitigher Passie , dit 
blijde beloop van zaken, en de nederlaag der Groningers. 
Het is verre van hooge poëzy, maar geeft eén getrouwen 
afdruk van den woeste* aard en het ruwe bedrijf der Frie¬ 
zen van die tijden.} 

Hoert wonder groet wat is ghesdhief. 

Vricslant stond in groet verdriet. 

Groninghers hebben hem we! bedoeht; 

Partye hebben sie in Vrieslant ghebrocht. 

Vrieslant ghenoem-t heeft veie teren. 

üe&terlamt deden} sie eerst beghere». 

Baer hebben sie hoer verbont ghemaeet. 

Abten, Prelaten hebben sie eerst gheraect, 

Ende hebben daer voel dinghen belooft, 


Digitized by Google 



— 152 — 


Ende hebben sie van hoer heerlicheiden beroeft. 

Mitten Yetkopers deden sie hen eerst versellen, 

Hoe sie die Schyringhen mochten quellen. 

Hoer huesen hebben sie eerst omgheworpen: 

Doe mochten sie schatten in alle dorpen; 

Yanden landen deden sie tschat eerst halen; 

Die beesten mostent mede betalen. 

Die ponsmaet een stuwer, die koe een halff, 

Oeck moest geven tscaep, peert, ende kalff; 

Oeck mostmen ghien gueden vercopen. 

Men most eerst nae Groninghen daer mede lopen. 

Die hovelinghen 1 hebben sie seer vemeert. 

Oesterlant hebben sie alheel omghekeert; 

Die heren waren, die worden knechten. 

In Westerlant woldenst oeck berechten. 

Als ghy noch hoeren suit van desen: 

Dit most men eerst ten eynde lesen. 

Den Keyser hebben sie groet schat beioeft, 

Ende hebben hem van sijn lande beroeft. 

Als heer Oi to van Langhen 2 dede hier segghen, 

Doe vonden sie een anderen raet; 

Dat dedensie om hoer eyghen baet. 

Vrieslant woldens vanden keyser belienen. 

Sie meenden, het sold hem seer wei dienen. 

Breven hebben sie anden keyser ghesant t 
Om te copen dat Westerlant. 

Sie sint in des keysers hof ghecomen; 

Ende groet schat hadden sie mede ghenomen. 

Daer dedens schat ende brieven ondecken. 

„Wat willen dese Westvaelsche 3 gheckenP” 

Die boden stonden seer confuys: 

Och! waren wy to hants al weder tho huys! 

1 De Heeren. 

2 Domproost te Meints, door keizer Frederik in 1492 gezonden om 
het land te bevredigen. Hij was den Friezen echter weinig welkom , en 
,,doe Mr. Ötto toe JJolswcrt was, so riepen die kinder by der straten: 

Heer Otto van Langhen 

Sal men raorghen henghen.” (Thmbor.) 

3 Friesland behoorde tot de westfaalsche kreits. 


Digitized by Google 



— 153 — 


Een antwort hebben sie weder ghecreghen 
Ende dedent weder omme nae Groninghen dreghen. 

Doe sie die brieven van binnen besaghen. 

Dat antwort dede hem qualicken behaghen, 

Ende vonden daer in ghescreven den font: 

Mit ghewelt en treckt niemant in u verbont; 

Doet ghy daer boven, ghy moecht verstaen, 

Yrieslant al sal teghen u slaen. — 

Verraders in Westerlant hebben vernomen, 

Ende sint mit hopen toe Groninghen ghecomen, 

Ende hebben hoer verraet daer opghedaen, 

Hoe dat sie Westerlant solden doer gaen. 

Ju Juwingha 1 is to Lewerden ghecomen: 

Dat hebben die Groninghers schier vernomen, 

Daer ghinghen sie hoer moyte maken, 

Hoe dat sie toe Boelswert solden raken. 

Hoer schalcheyt ghinghen sie tractieren, 

Hoe dat sie Eraneker wolden omkieren. 

Dit opsat was lanck te voeren mit raet; 

Vier iaer voert ghetal daer hijr anstaet; 

M. cccc. nae Goedes gheboert 

Ende ses ende tneghentich, doe ist gheboert. 

Int Oest, int West, doer al edel Vrieslant, 
Groninghers hebben hoer ambasiaten ghesant, 

Met bussen, brieven, ende ander heren, 

Hoe dat sie dat Westerlant mochten scheren. 

Abten, prelaten hebben sie opghedaghet; 

Ende hebben si vele saken afghevraghet: 

Ghy, heren! hoe solden wy tbest raken. 

Dat wy den huysman mochten bloet maken, 

Gheestelic, waerlic , al mit ghemack ? ‘ 

Soe mochten wy vollen den blauwen sack. — 

Meyster Willem 2 , die pastoer, deed op sijn mont: 

Wij willen gaen maken een verbont; 

In twie partyen staet al dat lant 

1 Heer in Bolswerd , sie boven bl. 150. 

2 W. Frederiks , pastoor te Groningen , een man van uitgebreiden 
invloed in de groninger saken. 


Digitized by Google 



— 154 — 


Wy willense noch dryven nae onser hant. — 

Een raetsman sprac: ic kans niet nomen. 

Veel bloets te storten en solde niet vromen. 

Laet ons den slapenden hont niet wecken, 

Soe doet men hier namels niet mit ons ghecken. — 
Meyster Willem sprack: Vij willent anders anstellen; 
Wy willent lant mit blockhuysen qnellen. — 

Die raetsman sprac: Meyster Willem !“ghy sijt al bolt 
Het wil noch costen silver ende gholt; 

Als wy die blockhuysen hebben ghebouwen, 

Niet lanck daernae het mocht ons wel rouwen. — 
Bertolt die Graeff, die quam daer voert.: 

Wel an, ghy heren! hoert my een woert: 

Wy willen daer bringhen soe menich man, 

Eraeniker kan ons niet ontstaen. 

Eraenker toe winnen, het waer wel goet, 

Vonden wy daer ghien wederstoet. — 

Tzaling Lywazoen t sprac: dit dunet my wel goet. 
Ghy, heren van Groningen! weest wel ghemoefcf 
Toe Harlinghen willen wijt eerst anstellen ; 

Daer moechdi die Fraenkers altijt quellen 
Vant bolwerck, ende van Roerdama-ftues; 

Wy willen daer laten niet een cruys. — r 
Tzaling! ghy doet u seer vermeeten, 

Dat ghy u in desen last doet steken ; 

Want Syaerdama 2 hebdi ai eer ghedient 
Sie hielden u voer hoeren vricnt; 

Sie hebben u cruyt ende schut gheÜent; 

Tzaling! het is qualicken verdient. 

Thoe Woerkum waert ghy oeck Capiteyn; 

Daer deed ghy den huysman schatten opt breyn. — 
Daer nae is hy weder to Harlinghen ghecomen, 
Ende heeft die Gronmghers mede ghenomen. 

Thoe Eraneker quamen sie voer die poert; 

Die wakers sprakens niet een woert; 

Die bussen schoten al van die brugghen; 

Tzaling heerscap keerde weder te rugge. 

1 Uit Oostergoo, ...groninger roorreehterv” 

2 Schieringer edele bij Fraueker. 


Digitized by Google 



— 155 — 

Niet langh daemae, het was by nacht, 

Jarich Hottingha 1 was daer verdacht, 

Hessel Hoerna 2 , Epa Aylwa 3 , mit hoer macht, 
Douwa 4 Roerdmers hoert mede oeck ant gheslacht, 

Sie mittien hebben een raet ghesloten, 

Hoe dat sie Harlinghen wolden inlopen. 

Den heren van Fraueker hebbenst ondeet. 

Die meent is uut den slaep ghewect: 

Thoe elf uren wast voer midder nacht, 

Jarich Hottingha ghinck mit al syn cracht; 

Uut Fraenker ginghen sie doer die mist. 

Dat daer nyemant vauden ander wist; 

Nochtans hebbenst doer die mist vernomen; 

Sywrd Lywazoen 5 is heymelicken by hem comen. 

Daer ghinghen sie dwalen doer den dou. 

Jongha Eda was oeck van harten trou. 

Als hy bewees op Coernwerder toern : 6 
Haddet ontset ghedaen, hy haddet verloren. 

Hera Hottingha 7 knechten hebbent gheroken: 

Sie ghinghen oeck nae Harlinghen soecken. 

Hessel Hoerna quam starck inryden; 

Bocka Ennes 8 ghinck in die bonen glyden. 

Hessel Hoerna heft hem daer belopen; 

Daer most hy dat Groningher verbont becopea. 

Hy sloech sijn handen, hy riep: wopen! 

Die schalck had daer langh nae ghelopen. 

Hessel dede hem sijn biecht daer hoeren; 

Bocka Ennes heeft rvant eade voet verloren; 

Mit enen hellebaerd wort hy gheabsolwiert. 

Hessel is weder in die stat ghekiert. 

Het gherucht is comen opt bolwerck schier. 

Die knechten saten meest byden bier; 

Elck was soe droncken als een stier; 

1 Hoveling te Franeker. 2 Hessel Martena van Terhoni. Sc b. 

3 Van Witmarsum, Sch. 4 Vetkooper. 

5 Beyma (van Arutn> , Sch. 

6 Waarop hij door de Bolyrerders belegerd maar door de Franeker» 

ontzet was. 7 Hoveling te Wonrunels, en broeder van Jarich. 

8 „ Voerlooper” in dienst van Ju Juwingha (voor wien hij o. a. de 
gcldersche knechten gehaald had; zie hoven bl. 150). 


Digitized by Google 



— 156 — 


Die castelleyn sath opt blockhuys byden vier, 

Ende hoerdet gherucht in Harlinghen eomen: 
Eraenkers hebben sie daer vernomen. 

Die knechten deden een daghe-liet singhen. 

Eraenkers quamen sterck andringhen. 

Die knechten songhen: nu help ons, God! uut onser noot. 
Die ene was haect, die ander was bloet. 

Daer wasser ghevanghen een grote hoep, 

Eda Douwazoen 1 had niet den besten coep. 

Eda Douwazoen sprac: wat heb ic ghedaen. 

Dat ic sal mede nae Eraenker gaen, 

Ende sal daer sitten op Syardama-toeren P 
lek wold, dat ic nye waer gheboren. — 

O Eda! wat wildy nu dat beclaghen? 

Dat verbont van Groninghen dede u behaghen, 

Ende meenden Syardama thoe verheerfen; 

Dus moet ghy in banden sitten leeren. 

Dit was u al toe voeren gheseyt. 

Nae Groninghen was al u verbeyt. 

Eda! gaet voert! het is nu toe laet. 

Eraenkers hebdi altijd ghehaet: 

Syardama hebdi gheweest soe fel. 

Laet noch af; soe doet ghy wel. — 

Mer, watmen seyde, hy sweech al stil; 

Hy miende noch toe cryghen synen wil. 

Dat Eraenker solde legghen in kolen. 

Al solde hy noch toe Hoera gaen dolen, 

Daer hy plach syn ghelt toe verteren. 

Van Harlinghen most hy nae Fraenker keren: 

Want Eraenkers mochten hem niet ontberen; 

Dat Groningher verbont most hy ons leren. 

Nu wil wijt nae Penghum 2 keren. 

Hoert, wat is to Penghum boert: 

Daer sint veel bussen ende cruyt ghevoert; 

Cath ende gluyp quam aldaer voert. 

Die groetste metalen busse is gheschoert; 

1 Vetkooper. 2 Pinjum. 


Digitized by Google 



Sie is gheschoten in veel stucken. 

Hoer groet hoechmoet wolde niet lukken. 

Op hoer waghens voerden sie die stucken, 

Ende ghinghen weder nae Groninghen drucken. — 
Doe quamen sie toe Barlckum binnen; 

Doecka Hettis 1 bolwerck wolden si winnen; 

Die cather deden cath oprechten. 

Lewerders woldent bolwerck slechten, 

Groninghers woldent holden daer staen; 

Het was hem al omt Bil gedaen. 

Sie hebbent ghewonnen mitten cath. 

Een wijl daernae sie' worden ghemath, 

Als sie Dockes knechten hadden ghedaen. 

Sijn huysfrou sath op enen waghen ghefaen, 

Ende hebben sie ghevoert in hoer ghebiet; 

Dus had dat edel wijf groet verdriet. 

Thoe Hoerna hebbenst ai omgheroert, 

Ende hebben Hessel ende Both 2 hoer guet ontföert. 
Het huys ghebiant; het leyt in kolen. 

Doe ghinghen sie in vele dorpen spolen. 

Castelleyn, burghermey3ter dedet heer bevelen. 

Dat sie weder gaen solden naer Penghum spelen; 
Thoe Penghum ende toe Coemwird siet, 

Daer bleef soe mennich doet int riet. 

Die vrouwen deden haer handen slaen: 

O Groninghers! wat hebdy ons ghedaen. 

Dat wy ye quamen an u verbont, 

Des sint wy verdorwen inden gronh 
Ju Juwingha sprack: hoert my een woert! 

Hoe sint ghy vrouwen! aldus verstoert? 

Wat wildy wenen ende beren? 

Laet ons Goslick 3 uut Boelswert keeren. — 

Ju Juwingha! wy kens niet keren of verweren; 

Die knechten comen; sie sint feller dan beren. — 
Allert Sipkes is‘ inde kercke ghelopen, 


1 Doka Heltazoen Hemmema. Sch, 2 Hesseis Trouw. 
3 Zie boren bl. 150. 


Digitized by Google 



Ende versprack die meent mit groten hopen: 
Ju Juwingha! sint ghy nu dus verstoertP 
Acht hoer woerden niet een woert. 

In Groningher verbont staen wy soe vast: 

Sie brenghen ons noch doer desen last. — 
Boelswert heeft daer niet op ghepast. 

Dat hem quam soe menighen ghast; 

Doe Hera ende Goslic quamen int lant, 

Sie traden soe vromelic op den strant; 

Sie traden daer op mit groten hopen; 
Westerlant sullen wy van Groninghen koepen. 
Thoe Fraenker quamen sie eerst logieren, 
Ende deden snachtis nae Boelswert keren. 

Die clock had thien uren ghesiaghen. 

Die capteyns spraken: nu wil wijt waghen. — 
Sie quamen schier an Boelswert gegaen. 

Die meyskens quamen uutter poerten saen: 
Nae hoer koeyen ghinghen sie swinghen. 

O lacy! nu is ghedaen ons singhen; 

Die knechten comen hijr an springhen. 

Die meyskens worden daer seer verveert, 

Sie sint weder nae der poerten ghekeert; 

Die koyen lieten sie onghemolcken. 

Die dach quam dringhen doer die wolcken? 
Die wakers hoerden dit gherucht. 

Van deze melcsters, als hem best ducht. 

Sie sint mit schut an die fest ghelopen; 
Kynderen, vrouwen, sie riepen al: wopen! 

Ju Juwingha! wilt ons niet ontlopen! — 

Mer hy most heer Goythyens. 1 doet becopen, 
ïïy is nae synen werck bericht. 

Wilt noch ghy hoeren wonder groet, 

Wat toe Boelswert is gheboert; 

Sin te Franciscus-nacht ist gheschiet, 

Thoe Boelswert is weest groet verdriet. 

Uut Fraenker is Goslic Juwinga gheganghen; 

1 Een geestelytce, dien hij vroeger gedood had. 


Digitized by Google 



— 159 — 


Nae Boelswert dede hem seer verlanghen. 

Smorghens, inder daghewaec claer. 

Die stat is ghewonnen openbaer; 

Die knechten doer dat water traden: ƒ 

Treed vroemelic an, God wilt beraden! 

Om te cryghen silver ende golt. — 

Die capiteyns spraken: ghesellen! weest stolt, 

Om te slaen ende toe vanghen mede. — 

Ju Jongama 1 die had gheenen vrede, 

Als hy heer Goythyen, den priester, dede. 

Boven soene ende vasten vrede. 

Op enen kamer ghinck hy hem moerden; 

Sie staken, sie sloghen mit scerpen koerden; 

Noes, hant, ende den hals aff ghesteken. 

Dat jammer wold God weder wreken 

An Ju Juwingha, Bocko Ennes, Jan Symensz. 2 mede. 

God gheef die zielen den ewighen vrede! 

Die knechten die finghen, sie sloghen doet; 

Dat guet dat sie namen, dat was groet. 

Die vrouwen worden die cleder uutghetoghen, 

Die borghers, uut die stadt dat sie vloghen. 

O lacy! hoe sint wy nu bedroghen. 

Nu wijt eerst sien voer onsen oghen, 

Yan Groninghers ende oeck van Lewerdejs mede! 

In Westerlant brochten sie onvreede. 

Daer hebben sie hoer verbont ghebrocht. 

Int Oest, int West, alst hem best docht. 

Eraenker mienden sie te winnen. 

Ghy keerls! ghy dorstens niet beghinnen; 

Ghy hebt ghevaten soe mennich bwren, 

Ende knechten, die quamen ghering in snoeren, 

Ende worden vast in yser gheseth; 

Die knechten worden ghesloten opt beth. 

Yan Groninghen quamen pampers fet; 

Ende hebben to Harlinghen een blockhuys gheset, 

1 ~ Juwingha. 

9 ,, Hoed Jan, borgher te Boelswert.... ende wert te Boelswert doet* 
geslaghen yan een wielmaker.” ( Thab .) 


Digitized by Google 


— 160 — 


Daerop schut, knechten, ende pryvant. 

Thoe ïïarlinghen haelden sie groten schant. 

Hoert ,^wat verbont hebben sie toe Sneeck ghebrocht: 
Daer hebben sie Bocka, Low, ende Sytthyen 1 coft 
Yan Daem van Tijl 2 , Judas broeder wreet. 

Die heft dese heerscappen brocht in verdriet. 

Judas verbont dat is niet cleyn; 

Groninghen! du hoidest mit hem ghemeyn. — 

Och, hoert van dese versoerden sptten! 

Hoe wel mach Fraenker mit dy spotten! 

Sie hebben verloren bussen ende glupen; 

Nae Groeninghen ghinghen sie weder slupen; 

Die blockhuysen moeten sie daer laten staen blyven; 

In Westerlant konden sie niet bedryven. 

Cloesteren, heerscappen hebben sie ghedwonghen: 

Sie sijn weder uut hoer verbont ghespronghen; 
Priesteren, bueren ende veel dorpen. 

Yry Yrieslant was onder die voet gheworpen. 

Noch willen wy van hoer sotheyt spreken. 

Schutters vanden Dam quamen ende woldent wreken. 
Dese ghecken woldent al toe breken. 

Wijf ende kynd den hals af steken. 

Thoe Fraenker meenden sie dat te £oen; 

Die keerls waren niet soe koen. 

Oeck woldensie bestormen die cleyne stat. 

Om Fraenker lach menigh path. 

Te ryden, te voet, ende oeck toe waghen; 

Waer sie quamen, sie worden gheslaghen. 

Waer sint nu hoer bussen ende catten, 

Daer sie Fraenker mede wolden matten? 

In Westerlant hebben sijs ghelaten. 

1 Bocka Harinxma hoveling te Sneek, Low Donigha sijn twager, 
en Sytthya Harinxma van IJlst. 

2 De hoofdman der Gelderschen (sie blads. 150) die do drie boven- 
gemelden gevangen hielden; de Groningers , door de Sneekers om hulp 
geroepen, kochten de knechten voor ƒ8000 af, maar voerden doedelen 
gevangen naar Groningen. 


Digitized by Google 



— 161 


Die kynder singher fan by der straten. — 

O sotte Groninghen! matich dijn toern; 

Den strijt hebstu teghen Fraenker verloern. 

Die croen sal Fraenker boven dy draghen. 

Om dattu uut Westerlant biste verslaghen. 

Schaemdy, du buer! heb grote schanden, 

Dattu edele vrouwen hoidest in banden; 

This nie ghehoert in onse landen. 

Die honden moetten dy schoeren mit tanden! 

Men en kans niet toe vollen dichten. 

Wie ken van hoer sotheit swichten? 

Noch hebben sie veel meer quaets ghedaen: 

Kercken, cloesters deden sie opslaen, 

Ende glasen, ende costeryen mede; 

Goedes huysen hadden gheenen vrede; 

Kisten, tryzoren worden daer opghebroken; 

Sie sochten tghelt in alle hoecken; 

Golt' ende silver wast, dat sie sochten; 

Dat waren die rechten, die sy in Westerlant brochten. 
Mit moerdenaers ende mit straetroewers was dijn verbont. 
Du moechste dy schamen, toe allen stont. 

Dijn groete hoechmoet en dijn stinckende hoevaert. 

Die edele Fraénkers hebben dy niet ghespaert. 

Ghy, edele Fraenkers! weest wel ghestelt. 

Die keerls hebben ghy mit hopen ghefelt. 

Ghy, edele vrouwen ! draecht guet moet, 

Om dat ghy holden hebt lijf ende guet. 

U mans neemt vriendelic in uwen armen; 

Soe moechdi elckander soetelicken bewarmen, 

Mit cussen, mit helsen, mit ander vlijt; 

Soe suldy verdryven uwen tijt, 

Ende cussen elckander voer den mont. 

God spaer u lang ende altijt ghesont! 

Jhesus ende Maria, die willen ons benedijcn. 

Van deser uren tot allen tijen; 

Dat sie ons moeten behoeden ende beschermen 
Voer den ewighen strijt! seght alle gader: Amen. 


II 


Digitized by Google 



162 


4506. 

Graaf Ëdzard I (de Groote) van Oost-Friealand 
in Groningen. 

[Hertog Albert van Saksen was in 1499 als Erfstadhouder 
van Friesland gehuldigd, en had zich ook in Groningerland 
door de kracht zijner wapenen weten te doen gelden; in 
1504 verkocht zijn zoon Hendrik het beheer over zijne 
gewesten aan zijn broeder Joris, die, hoewel door de 
Friezen erkend, te vergeefs de stad Groningen, die steeds 
de Saksische heerschappij was blijven weeren, zocht mach¬ 
tig te worden. De stad zocht, in 1506, steun bij graaf Edzard, 
die nog het vorige jaar met Joris gestreden had; met welke 
* vreugde hem de burgers van Groningen welkom heetten, 
zeggen ons de woorden van Eggeric Benninga, den kroniek¬ 
schrijver, even als de volkszang, dien hij ons meêdeelt:] 

„Als nu grave Edzard in de stadt quam, is he van den 
gemenen borgeren, oock geestelick und werltlick, mit groo- 
ter reverentiën wel ontfangen; leten al ohr geschut und 
klokken ohm to eeren afgaen und luiden. De kinder up 
der straaten veranderden de lovesanck van den upstan- 
dige Christi 

Christus is upgestande. 

Heer Vyth moet nu uth deissen lande, 

Des willen wy alle froh sijn, 

Grave Edsard wil onse troost sijn. 

Kyrie Eleison. 

[Heer Vyth is Vijt van Traxdorp, de ruwe krijger, die 
met zijne lansknechten, onder Joris en Edzard, Gro¬ 
ningen belegerd had; hij „handelde so wreetliken mit de * 
frauen und mageden, so ut der stadt quamen edder (of) daer 
in wulden; laet oline (kaar) de kleed er so hoog, dat se 
sich nicht konden bedecken, gelick Hanun Davids knech- 


Digitized by Google 



— 163 — 


ten dede, afschniden, mit vele meer untuehtige stucken, 
de hier to vertelen niet weer behoorlick.” Geen wonder dus 
dat de Groningers over zijn vertrek juichten]. 


1506 . 

Filips’ reis naar Sp^njen. 

* 

[In Jan. 1506 deed Filips zyne tweede — en laatste — 
reis naar Spanje, om het hem door den dood zijner schoon¬ 
moeder Izabella (1504) toegevallen rijk van Kastiliën in 
bezit te nemen; hij stierf er in September. Op zee werd 
hij reeds kort na zijne uitreis door stormen beloopen. Een 
gelijktijdig kroniekschrijver geeft ons het volgende aanschou¬ 
welijk verhaal van zijn rampspoed: 

Advint, durant ceste nuict, chose fórt estrange, exor¬ 
bitante et hors de train cornmim; car, a 1’heure que Ie 
roy, la royne, seigneurs et dames dormoient paisiblement, 
le feu se boüta par dehors en leur navire; adonc s’esleva 
ung piteux cry en la compaignie. N’y avoit si hardy hom- 
me qu’il ne trembla de peur et hide, cuidant que ce fust 
pugnition divine. Le roy se drescha sur pied, yssit hors 
de sa chambre comme tout despouillié; la royne se des- 
coucha fort espoventée, a demy esperdue; 1’ung crioit: 
„Au feu!” 1’autre: „A 1’eaue!” et 1’autre, en hault: 
,, Miséricorde!” pensant que le dernier estoit venu, et que 
la mer et la terre debvoient terminer par feu. Mais ce 
très-piteux desconfort fut aceoisé soubdainement, par la 
grande diligence des maronniers et aulres nobles gens, vis- 
tez et appertz, qui le meschief et le feu estaindirent. 

Adonc chacun se retira, loant et gratiant Dieu d’estre 
eschappé de ce mortel, cruel et dangereulx péril, et sem- 
bloit que pieure ad venture ne leur povoit advenir mias; 
tost après ce grant eifroy, 1’on eut plus fort a faire que 


Digitized by Google 



— 164 — 

devant. Le vent s’esleva, grant tempeste vint, Ia mer se 
troubla tant subitement, horrible, et impétueuk, que les 
maronniers et conducteurs de la navire ne purent avaller 
ne maistrier leurs voiles; et alors qu’ils estoient les plus 
empeschez pour donner remède a ce grant désordre, ung 
tres furieuk et tres véhément turbiilon de vent se férit 
parmy le grant voile, tant rudement et de telle fachon, 
qu’il emporta le deboult d’iceluy dedens la mar, et quelle 
puissance que les maronniers eussent, il eschappa de leurs 

mains; et alors fut toute espérance perdue;- 

— — — — — •— —-mais Nostre- 

Seigneur, qui Jouvent exaulce les prières de ceuk qui sont 
en dure affliction, print pjtié de la desolée compaignie; 
car Ie soleil esparoit ses rok sur la marine; maronniers 
montèrent sur leurs hunes, apperceurent la terre, congneu- 
rent véritablement que c’estoit Pung des ports d’Engleterre, 
et adonc fut engendrée grant liesse et corraige des mallieu- 
reux infortunez. L’ung chantoit de coeur gay, Pautre plou- 
roit de joye; 1’ung Dieu regratioit, Pautre le bénissoit. Nul 
ne s§auroit' imaginer Pexaltation qu’ils avoient en Pinspe- 
xion de la terre, après qui chacun aspiroit; s’en furent les 
désolez, consolez; les desconfis, assouffis; les aggravez, 
ranimez; les esbahys, resjoys; les despitez, respitez; les 

langoureux vigoureux; et les allitez, suscitez.- 

Et tous ensemble, par grant affection de corraige, chan- 
tèrent a pleine voix: Te Deunt Laudamus. 

Chose de grant admiration advint durant Pespace que se 
fit ce loange, car le petit oiselet qui s’amonstra au navire 
du roy, avant ceste oultrageante tempeste, s’apparut de 
rechief audit navire, et clianta avec les autres pour létifier 
ceste égregieuse société. Les augures du temps anticque 
en eussent faict ung grand prodige; mais il est a supposer 
qui’1 préconisoit la bien heureuse journée qui lors leur es- 
toit advenue; il est escript: Aves domini nuncios . Et com- 
ïiie les augèles, qui sont les oiseaulx du ciel, démainent 
grant léesse, quand les pénitens sont purifiez par le feu du 
purgatoire, et parviendent a port de salut et salvation éter- 
nelle, pareillement les chapelains et chantres du roy, ac- 
-comparez aux oiselets, doibvent mélodieusement desgorger 


Digitized by Google 




leur chants musicaulx, quant ils virent le roy leur mais- 
tre, la royne et leur noble séquelle, avoir passé eet oul- 
trageux tourment, et estre abordez en terre plantirieuse, 
fertille, et de trés bonne congnoissance. — Chroniques de 
Jean Molinet; ehap. cccxxxiv]. 


Wie wil hooren singhen 
Een druckelijc nieu liet 
Van den coninc van Castiliën, 

Hoe dat hi uten lande schiet; 

Trompetten ende claroenen 
Dede hi so sere slaen, 

Dat si alle souden comen 
Die met hem wilden gaen. 

Als si opt water quamen, 

Daer geschiedde jammer groot; 

Die schepen vlogheu van malcander. 
Si waren alle in groter nood. 

Die coninc sprac: „Joanna, 

Wel edel vrouwe mijn! 

Dat is bi uwer schulden, 

Dat wi in desen node sijn.” 

Die coninc totten stierman sprac: 
„Wel edel stierman fijn. 

Nu brenghet mi weder te lande. 

Mi en roect niet waer wi sijn.” 

Die stierman totten coninc sprac: 
*,Wei edel Here mijn! 

Ic en can u niet te lande brenghen; 
Ic en weet niet waer wi sijn.” 


Digitized by Google 


166 — 


Die coninc viel ootmoedelijc 
Op beide sijne knien; 

Hi bat Gode van hemelrijc. 

Dat hem gracie mocht geschien. 

Die stierman totten coninc sprac: 

,, Wel edek Here mijn! 

Mi dunct ic hore die voghelen singhen; 
Ic hope het sal wel sijn.” 

Boen si in in Enghelant quamen, * 
Men hiet hen willecoem sijn; 

Men schanc hen daer te drincken 
Den alderbesten wijn. 

Van daer so ghinghen si seilen 
Al na dat spaensche lant. 

Met onser edelder vrouweu,* 

Al in behoudender hand. 


1516 . 

Karei van Gelder» 

i 

[Wij brengen het onderstaande lied op dit jaar, omdat 
ons dit het meest gepaste voorkomt. Erankrijk was toen 
door het verdrag van Noyon met Borgondië verzoend, en 
Karei, wiens zwarte bende in Noord-Holland geroofd en 
geplunderd had, was van daar het Sticht getrokken, en door 
Hendrik van Nassau van voor Asperen verdreven en naar 
Gelder geweken; maar werd door Hendrik op den voet 
gevolgd en nu in Arnhem door hem belegerd.] 


Digitized by Google 



— 167 — 


„O Hartogh van Gelder bint ghy er in huys, 

So steeckter u hooft te venster uyt, 

In also koelen Meye; 

Ghy hebter de Hollantse koeyen gehaelt, 

Sy komen om geit, schickt dat ghyse betaelt 
Of brengtse weer ter weye, 

Weer ter weye.” 

Den Hartogh al op sijn bedde lagh. 

En hy tot den schilt-knecht sprack [al sacht] 

„Wat hoor ick daer voor knechten?” 

Hy seyde: „ Wel-Edel Heere goet. 

Dat is er Bourgonje, dat edel bloet, 

Bgurgonje al gemeyne. 

Groot en kleyne.” 

— „Nu zadelt my mijn beste paert! 

Mijn harnas ende mijn blancke swaert! 

Na Yrankrijck wil ick rijden: 

Den Koningh dat isser mijn vrient so groot; 

Ick hebber so langhe ghegeten sijn broot; 1 
Hy laet my in het lijden, 
tGenen tijden. 

A Isser den Hartogh in Vrankrijck quam 
Den Koninck dat oock seer haest vernam: 

„ Weest wellek om, Hooghgheboren! 

Ick siender aen uwe bruyn oogen so wel. 

Dat lantje van Gelder dat leyt er rebel: 

Het gaet met u verloren. 

Ja verloren.” 

— „O Koninck van Vrankrijck, mijn lieve neef, 

Ick souder u bidden om eene beed, 

Om twintigh duysent knechten; 

Daer soud ick meê trecken na Gelderlant, 

1 Karei was van 1487—1491, in lichte gevangenschap, aan het fran< 
êche hof geweest , waaraan hg door tgne moeder verwant was. 


Digitized by Google 


— 168 — 


En winnen mijn sloten met elcker handt. 
Wij souden lustigh vechten, 

Mitten knechten/* 


— „O Hartogh van Gelder, dat doe ick niet; 
lek mochter my brenghen in swaer verdriet, 

In alsoo groote ellenden: 

Den Keyser, dat isser so machtigen man. 
Mocht teghen my nemen den oorlogh an, 
Bourgonje aigemeyne, 

Groot en kleyne. 


1517 . 


Groote Pier. 

[Groote Pier, de bekende friesche zeeschuimer, was 
eerst een welgestelde boer van Kimswert, maar had zich, 
door de krijgsbenden uitgeplunderd, ter zee begeven, 
en schuimde daar met de zijnen in dienst van den krijgs- 
zieken hertog Karei van Gelder. Hij plach zich spottend 
koning van Friesland, hertog van Sneek, graaf van Slo¬ 
ten, vrijheer van Hinlopen, kapitein-gen. van de Zuiderzee 
te noemen, en maakte zich bij de Hollanders niet weinig 
geducht. Het bestand, waarvan hier sprake is, is dat, 
hetwelk op den 17en Sept. tusschen Gelder en Borgondië 
gesloten werd]. 

Een stuyrman ter doot 
Acht de Hollanders bloot; 

Al sijnse groot van rade', 

Sy sijn slap van dade, 

Sterk van partijen. 

Crank in tstrijen. 

Hoog van glorie, 


Digitized by Google 



— 169 — 


Crank in victorie; 

Maar die Geidersche, sterk van teeringe. 

Slap van neeringe, 

Cloek in den velde, 

Maar dorre van gelde, 

Vroom van moede. 

Maar cleyn van goede. 

Doch onversaegt int strijden. 

Dus wilt u verblijden, 

Ende de Hollanders niet achten. 

Want sy moeten versmachten, 

Ende sy souden tbecopen, 

Waer tbestant uytgeloopen. 

Tegens mijn danck, 

Ist zes maanden bestand. 

[Groote Pier stierf in 9 t jaar 1520. Zijn tijd- en land¬ 
genoot, Petrus Thaborita, heeft ons de volgende krachtige 
en getrouwe beeltenis van hem geschetst: 

Van deese Pier was grote spraeck in Hollant, in Bra¬ 
bant, ende in ander landen, van sin grote stercheit ende 
gruwelicheit, ende van sin grote oghen; ende sy maectent 
groter dant was; mer nochtans wasset een groet, swaert 
man mit grote oghen, grote schouwer, ende een groten 
baert, ende gruweliken van aensyen, sonderlingh als hy 
toernich was; ende hy was grof ende plompt van spraeck 
ende wesen; want hy en conste nyet bequaem spreken voert 
recht ofte voer heeren; mer mit sin grove Fryesche slaghen 
quaem hy mede vort, ende dat ghyngh hem alsoe plomp 
of, dat alle menschen, die daer by stonden, worden be- 
weghen tot lachgen; ende hy was froem ende fel op die 
vianden, mer hy was redelyk van herten als een Kersten¬ 
man, want hy hadde een guede meyninck; want sin mey- 
ninghe was om Vry ende Eryes te wesen, ende omt lant 
in guede staet te brenghen ende toe holden; want hy 
hadde liever by sin ploech ghegaen, dan hy gheorlocht had¬ 
de, hadde hy sin lant myt freede moeghen bouwen ende 
bewonen; want hy was een eyghen-erft man, want by 


Digitized by Google 


— 170 — 


hadde eyghen lant ende guets ghenoech, ende sin woe- 
ninghe was toe Kemswert. Ende daerom dat hy sin guet 
nyet mochte bewonen, ende oec daerom, dat sin keerck 
was ghebrant van die van Eraenker mit die Bergoense, — 
dat wolde hy wreken aen die gheen, die dat hadden ghe- 
daen, also veel als hy conste ende vermochte. Daerom 
quam hy toe Sneeck, ende orlochden myt dye Ghelressen, 
ende deede vele vrome stucken, alsoe dat hy Overste- 
ïïoeftman was ghemaect van alle sin schypsluden; al ho 
vrome daden dat hy dede, nochtant soe was hy naderhant 
myt sommighe Ghelresse regenten al oneens, als sonder- 
lingh mytten Canseler ende Ravenhey; dat was die Onder- 
Statholder; ende dat daerom: want grote Pyer was recht- 
uut, ende hy en was gheen plomstrycker; want hy sach 
dat die Ghelresse nyet deden als sy die Eryesen onthieten 
hadden; ende soe laghen hyer toe Sneeck sommighe heer¬ 
schappen, die oeck fyenghen ende schatten den arm hus- 
man, elck in hoer deelen; ende sy maecten spraeck op 
om affterstallinghe scattinghe; ende hier was Pier seer te- 
ghen, ende mochte dat nyet wel verdraghen; daerom soe 
seyde die Canseler eens tot grote Pier, dat hy was een 
verraeder; ende Pier seide weder totten den Canseler, dat 
hy dat loech, als een Drenske paep, als hy was; ende 
Ravenhey die grymde oeck op Pier, alsoe dat grote Pier 
eens tot Ravenhey sprack en seide: „Du Ravenhey! woistu 
my wat doen, soe doet dat eerlick als een vroem man, 
ende nyet als een schelm; hiermede wil ik dy moeten, 
ende wees op zijn mes.” Dit heeft my grote Piers broeder 
selver gheseit, dat Pier deese worden mytten Canseler ende 
mit Ravenhey selver heeft ghehadt. Hier uut mach men 
bekennen dat sy hem nyet lieff en hadden; mer sy en 
dorsten hem nyet aen. Noch soe wil ic een punt bescri- 
ven, dat ick selver van sin eyghen mont hebbe ghehoert, 
daer men uut mach bekennen sin redelicheit. Het ghe- 
viel op een tijt, datter een frouken quam uut Hollant te 
Sloten, myt rogghe; ende sy wolde daermede te Sneeck, 
te vercopen. Eerkelens, die Rentemeister, ende groote 
Pier, waren der tijt te Sloten; ende Erkelens liet dat wijf 
aenholden, ende wolde den rog op slaen; ende hy seyde, 


Digitized by Google 



— 171 — 


men solden hoer betalen. Doe grote Pier dat sach, ende 
hy hadde anxt, dat dat wyf qualiken sold waerden betaelt, 
doe begonnen hy Arkelens over den hals te kyven ende te 
ropen, waerom dat hy dat wijff niet en liet varen, wantet 
guet bestant was? — Doe Arkelens dat hoerde, doe onsach 
hy hem, ende liet dat wijf varen; ende hy quam tot grote 
Pier ende seyde: Wane waeromme byndy aldus haes- 
tich? ende hy gaff hem 3 of 4 cronen te verdrincken, op¬ 
dat hy te vrede solde wesen. Aldus soe behiel dat wijff 
hoeren rog, ende was wel te treden. Hier mach men be¬ 
kennen syn redelicheit, want hy die Hollanders seer hart 
was, omdat sy ons lant aenvochten, mer nochtans soe 
mocht hy dat nyet lyden, dat dat wijf uut Hollant onrecht 
gheschiede; want het goet bestant was. (Hist. v.VriesL 11.263).] 


1523 . 

Eerste martelaren. 

[Hendrik Yoes en Jan van Essen, monniken uit het Au¬ 
gustijner klooster te Antwerpen, waar Hendrik van Zutfen 
predikte, waren de eerste brandoffers, na het in Bergen, 
8 Mei 1521, uitgevaardigd en weldra ook in de oosten- 
rijksche 1 Nederlanden afgekondigd edikt, tegen de nieuwe 
ketterij. De beide kettermeesters, Erans van der Hulst en 
Nikolaas van Egmond, waren alras ijverig werkzaam. Het 
antwerpsche klooster, waar men zich met kracht tegen den 
aflaathandel had uitgelaten, werd, na Hendrik van Zutfens 
vlucht, afgebroken en tot den grond toe geslecht, en de 
bewoners voor zoover zij het niet ontloopen waren, te Vil¬ 
voorden gevangen gezet. De twee genoemde kloosterling¬ 
en bleven standvastig in hun geloof, en strooiden den len 
Julyl523 te Brussel het eerste (martelaars-)zaad der nieuwe 
kerk. Luther zond den Kristenen in Brabant Vlaanderen 
en Holland een brief van bemoediging en sterking, en ver- 

l Karei V bad namelijk noch Friesland (1523), noch Utrecht en 
Overijsel (1528), noch Groningen (153 *), noch Gelderland (1543;, t» 
dien tjjde reeds in bezit. 


Digitized by Google 


— 172 — 


heerlijkte gener nagedachtenis in een treffend lied. Uit een 
geschrift jen van dien tijd, in het bezit van prof. Serrure te 
Gent, deelen wij het volgende omstandige verhaal van hun 
marteldood mede: 

Historia de duobus Augustinentibus, ob Euangelii doc- 
trinam Bruxellae, die trigesima Jun. A. dom. m. d. xxiij, com- 
bustis. 


Exhibitum fuit nobis hisce diebus speetaculum, misera- 
bile dicerem, si ii quorum miserebat, spectatores miseri 
sibi et non beatissimi visi fuisseut. Si vacat et lubitum 
est audire, accipe paucis rei summam. Ex caetu illo Au- 
gustinensium, qui ex civitate Hantvverpiae Vilfordiam cap- 
tivi perducti fuerunt, tres numero in haeresi sua perstite- 
runt, caeteris palinodiam canentibus. Nihil non tentatum 
est, ut ii eandem, quam fratres cecinerant, canerent can- 
tionem. Ubi viderunt se, quibus id negocium datum erat, 
cum omnia agerent, nihil agere, decrevere nimium perti- 
naces extremo tradere supplicio. Transportantur Bruxel- 
lam, asservantur in carcere diligenter. Conveniunt eodem 
M. N. Lovanienses. .Fama quia nulla ferme diem ’ suppli- 
cii praecesserat, paucos alios aliunde huc pertraxit. Pridie 
Yisitationis Deiparae Virginis concurritur in forum. Con¬ 
veniunt ordines mendicantium tres, neque enim plures, uti 
nosti, hic sunt, praeeunte vexillo crucis, veluti solent cum 
solemni pompa incedunt. Considentibus ordine iam sacrae 
Theologiae processoribus, abbatibus, mitris et gemmatis pe¬ 
dis conspicuis, qui loco Episcoporum aderant, et aliis non- 
nullis in pulpito. Nam pulpitum erectum erat peramplum 
ante Basilicam, quam vulgo senatoriam domum vocant. 
Sub horam undecimam ducitur per forum e tribus natu 
minimus, qui ut annis ab aliis superabatur, ita doe trina 
et facundia praestabat. Dmetus intro, inibique paululum 
moratus, prodit in pulpitum, indutus sacerdotaii panoplia. 
In medio collocata erat mensa instar altaris ornata et in- 
strata, ante hanc flexis genibus procumbit, ibi omhes ve¬ 
luti stupentes oculos defixere in eum. Nullam trepidatio- 


Digitized by Google 




nis aut perturbati animi significationem cernere licuit. At 
tergo consistens concionem incipit Minoritarum gardianus, 
ex ^d verso ceremonias, aperto codice, auspicatur Episcopus. 
Horam totam, dum hic ceremonias peragit, ille conciona- 
tur, eodem corporis habitu vultuque eodem, iuvenis dura- 
bat. Ego quum Concionatorem prae turba intelLigere ne- 
quirem, quod et aliis accidebat, totus intendebam in reum. 
Quod verum esse constat, quorsum dissimulemus F Yultus 
compositus et placidus, non raodo mortis conteraptum, .ve¬ 
rum etiam summam modestiam ac mansuetudinem prae 
se ferebat. Precationibus et sacris contemplationibus in- 
tento assimilis videbatur. Postea jussus nunc hoe nunc il- 
lud facere, mirum quam promte, quam non gravate paruerit. 
Eerunt dixisse obiter, se fore obedientem usque ad mor- 
tem. lis peractis ceremoniis, ubi ex sacerdote factus fuis- 
set, quem vulgus laicum aut secularem vocat, mutato ves- 
titu, intro abit. Post prodeunt duo reiiqui, facie horridio- 
res, nimirum barbati, cum iuvenis ille, quem memoravi, 
mento non esset hirsuto, sed forma mirum in modum de- 
centi et satis venusta, sed prodeunt, vultu eandem con- 
stantiam et alacritatem attestante. Quid muitis? Et his 
adimitur sacerdotium ao monachatus sacramentum; ex sa¬ 
cris prophani effecti relinquunt pulpitum. Post paulum 
educuntur duo, primus ille et alter ex posterioribus. Itur 
ad ignem, qui in eodem, ubi haec acta sunt, foro paraba- 
tur. Interea dum ducuntur, dum exuunt sese vestibus, 
multa audiebantur ex illis; quae argumenta clarissima om¬ 
nibus fuissent sanarum et piarum mentium, et veluti ges- 
tientium cum Christo coniungi, soluto corpore, nisi per- 
suasum fuisset haereseos esse convictos. Subinde testificati 
sunt se mori Christianos, se credere in sanctam Ecciesiam 
Catholicam. Aiebant hunc esse diem quem diu expectas- 
8ent. Jam vestibus nudati , relicto tantum indusio, stetere 
diu, magis ipsi palos amplectentes, quam alligati. Ignis 
lentius succendebatoir; id cónsilio factum sit an casu, 
equidem affirmare non ausim. Q,uid? inquis, non langues- 
cebant tam diuturna mora vexati? non dimittebant animos 
jam fumo sub volante, mox flamma subsequutura? Quod 
si ex gestibus, fronte, oculis, denique ex toto vultu ju- 


Digitized by Google 


— 174 — 

dicare convenit, quae omnia veluti loquantur, et non raro 
certius et meliori fide animum aperiunt quam lingua: fidu- 
cia , constantia atque alacritas, quae summae fuerunt sem- 
per, incrementum sumere videbantur; turn potissimum emi- 
cabat nescio quae hilaritas, adeo ut multis ridere videren- 
tur. Praeter alia recitabant symbolum fidei et canticum 
ecclesiasticum: TeDeum laudamus, idque alternis dicebant ; 
alter dum ignem succendi sub pedibus aspiceret, aiebat 
videri sibi rosas substerni. Tandem exorta flamma vocem 
ntriusque intercepit. Ego semper ab ejuSmodi spectaculis 
natura abhorrui et lubenter abstinui, neque hic spectator 
esse potuissem, nisi ipsi, de quorum eapite agebatur, mihi, 
qui ociosus in tuto spectabam, scrupulum omnem sua 
magnanimitate et vultus hilaritate ejeeissent. Tertius pro- 
ductus non fuit; id quare factum sit, compertum non 
habeo. Quidam hunc resipuisse narrant, verum quando ad 
populum reduetus non fuit publice recantaturus omnibus id 
persuaderi non pof est. Quidam suspicantur elam necatum. 
Utut se res habet, diu latere non poterit. Postridie cum 
dies esset sacer Divae Virgini, Minorita hic in concione 
populum admonuit, ut si forte rogaretur ex ipsis, quis 
fuisset exitus eorum, quos concremari vidissent, dicerent 
obiisse in fide erronea Lutheri, accepisse ex quibusdam 
dictitans se, in extremo momento defeeisse eos ab errori- 
bus, quod quidem precibus quorumdam et Divae Virginis 
beneficio, quae miraculum edidisset, factum aiebat. Idem 
ferme asseverabant Lovanii, nam redierat eo M. N. Nico- 
laus Egmondanus, narrans a prandio in concione, se hora 
undecima literas accepisse a probo et optimo viro Érancisco 
ab Hulst, cui provincia a Caesare demandata est investi- 
gandi et persequendi haereticos, quibus significari aiebat, 
Augustinianos illos haereseos damnatos et exustos rediisse, 
cum jam flamma submoveretur, rejectis erroribus, ad sa- 
niorem mentem. Quod q\üa constanter hoe negant, quot- 
quot proxime ignem adstiterunt, tacuisse fortassis praesti- 
terat, nisi si quis id ex abundatia charitatis, quae omnia 
sperat, factum existimet. Bene vale. Bruxellae sexto Idus 
JuliL Anno 1523. 


Digitized by Google 



- 175 - 


• Ex alia Epistola. 

De exustis hic, Bruxellae, duobus Augustinentibus credo 
ab aliis perscriptum. Incredibili constantia aut pertinacia 
mortem acerbissimam pertulerimt. Cancellariiis affirmabat, 
se nihil unqnam simile vidisse, in ter tam multos suo tem- 
pore condemnatos ac supplicio affectos. In media flamma 
symbolum recitabant, atque Jesum identidem inclamabant. 
Judices eraut Hochstratus, Egmondanus, Hodscalcus, La- 
thomus, Ruardus. Aderat et Pascha Carmelita Mechli- 
niensis. Erancisco Hulst commissum est diplomate pontif. 
ut ipse nominet inquisitorem, modo prelatum aut theolo- 
gum. Is nomiuavit continuo Egmondanum. Hi omnes 
dicuntur ituri in Hollandiam, ad Hoen et Ludungnum (?) 
Delfeusem, pridem in carcerem conjectum. Caeterum valde 
metuunt, ne quis illic tumultus exoriatur, ut sunt homi- 
nes, quamquam exemplum plurimos absterrebit, ut sperant. 
Nondum concordant, an velint omnes ire; alii alias causas 
nectunt. Saluta meis verbis Joannem Zwinglium et Hut- 
tenum. Rebus his satis exploratis ad vos revolabo, ibi in 
hypocaustis omuia commentabimur. Ex Bruxella, pridie Idus 
Julias etc. 


Ein neues Lied wir lieben an. 

Das walt Gott, unser Herre! 
i\x singen was Gott hat gethan, 

Zu seinem Lob und Ehre. 

Zu Brussel in dem Niederland, 

Wol durch zween jungen Knapen, 
Hat er sein Wunder-Macht bekannt. 
Die er mit seinen Gaben 
So rcichlich hat gezieret. 

Der erst recht wohl Johannes heist, 
So reich an Gottes Hulden, 

Sein Bruder Heinrich nacli dem Geist 
Ein rechter Christ ohn’ Schulden, 


Digitized by Google 



— 176 — 


Von dieser Welt geschieden su®d, 

Sie han die Kron’ erworven; 

Recht wie die trommen Gottes-kind 
Für sein Wort sint gestorben. 

Sein Martrer sint sie worden. 

Der alte Feind sie fangen liess, 
Erschreckt sie lang’ mit Drauen; 

Das Wort Gott’s man zu leucken hiess, 
Mit List auch wollt’ sie tauben. 

Yon Loven der Sophisten viel, 

Mit ihrer Kunst verloren, 

Yersammlet , er zu diesem Spiel. 

Der Geist sie macht* zu Thoren ; 

Sie kunnten nichts gewinnen. 

Sie sungen süss, sie sungen sau’r, 
Yersuchten manche Listen, 

Die Knaben stunden wie ein’ Mau’r, 
Verachtten die Sophisten. 

Dem alten Feind das sehr verdross 
Das er war überwunden 

Yon solchen Jungen, er so gross; 

Er war voll Zorn, von Stunden 

Gedacht’, sie zu verbrennen. 

Sie raubten ihn’ das Klosterkleid; 

Die Weih* sie ihn’ auch namen; 

Die Knaben waren dess bereit, 

Sie sprachen fröhlich r Amen; 

Sie dankten ihrem Vater Gott, 

Dass sie los sollten werden 

Des Teufels Larven, Spiel, und Spott, 
Darinn durch falsch’ Geberden, 

Die Welt er gar betreuget. 

Da schickts Gott durch sein* Gnad also, 
Dass sie recht’ Priester worden, 


Digitized by Google 



- 177 — 


Sich selbst ihm mussten opffem da , 
Und gehn in Christen Órden, 

, Der Welt ganz abgestorben seyn. 
Die Heucheley ablegen, 

Zum Himmel kommen frey und rein, 
Die Möncherey ausfegen, 

Und Menschentand hie lassen. 


Man schrieb ihn’n vor ein Brieflein klein 
Das hiess man sie selbst lesen: 

Die Stück’ sie zeichn’ten alle d’rein, 
Was ihr Glaub’ war gewesen. 

Der höchste Irrthum dieser war: 

Man muss allein Gott glauben; 

Der mensch leugt und treugt immerdar, 
Dem soll man nichts vertrauen. 

Dess mussten sie verbrennen. 


Zwei grosse Feu’r sie zündten an. 

Die Knaben sie herbrachten, 

Es nam gross Wunder jedermann, 

Dass sie solch’ Pein verachtten; 

Mit Freuden sie sich gaben drein, 

Mit Gottes Lob und Singen. 

Der Muth ward den Sophisten klein, 
Vor diesen neuen Dingen, 

Dass sich Gott liess so merken. 

Der Schimpf sie nun gereuet hat; 

Sie wolltens gern schön machen. 

Sie thun nicht rühmen sich der That, 

Sie bergen fast die Sachen. 

Die Schand im Herzen beisset sie. 

Und klagens ihr’n Genossen: 

Doch kann der Geist nicht schweigen hie 
Des Abels Blut vergossen. 

Es muss den Kain melden. 

12 


Digitized by Google 



— 178 — 

Die Aschen will nicht lassen ab; 

Sie staubt in allen Landen. 

Hie hilft kein Bach, Loch, Grub, noch Grab; 

Sie macht den Feind zu Schanden. 

Die er im Leben dnrch den Mord 
Zu schweigen hat gedrungen. 

Die muss er todt an allem Ort, 

Mit aller Stimm , und Zungen, 

Gar fröhlich lassen singen. 


Noch lassen sie ihr Lügen nicht, 

Den grossen Mord zu schmücken; 

Sie geben vor ein falsch Gedicht, 

Ihr G’wissen thut sie drücken. 

Die Heil’gen Gott's auch nach dem Tod 
Yon ihn’n gelastert werden; 

Sie sagen, in der letzten Noth, 

Die Knaben noch auf Erdeh 
Sich solln haben umkehret. 


Die lass* man lügen immerhin; 

Sie habens keinen Frommen. 

Wir sollen danken Gott darinn; 

Sein Wort ist wieder kommen. 

Der Somraer ist hart vor der Thür, 
Der Winter ist vergangen. 

Die zarten Blümlein gehn herfür: 

Der das hat angefangen, 

Der wird es wohl vollenden. Amen! 


Digitized by Google 



— 179 — 


1525. 

Slag bij Paria. 

bil PaVIen, daer dlVersChen prils laCh, 
fLaVde de LeLIe op sente Matthüs daCh. 

[De roekeloosheid en ydelheid van Frans I dreven hem om r 
tegen den beteren raad zijner oudere en ervaren veldover¬ 
sten in, het spaansch-keizerlijke leger slag te leveren, 
en zijn eigen ridderlijk gedrag in den strijd neemt de on¬ 
vergeeflijkheid niet weg eener handeling, die het leven van 
duizenden der zijnen zoo lichtvaardig ten offer bracht; 
evenmin als de bekende zinsnede, waarmede hij, aan het 
einde trouwens van een nietsbeduidenden brief, zijne moe¬ 
der, Loïze van Savoyen, het onheil, hem en zijn leger 
overkomen, mededeelde. Hy zelf werd, ais bekend is, ge¬ 
vankelijk naar Spanje gevoerd, en raakte eerst na een 
jaar tijds, bij de vrede van Madrid, weder vrij. Dat de 
schitterende zege van het keizerlijke leger in Nederland 
weêrklank en deelneming vond, laat zich bij Kareis be¬ 
trekking daarop licht verklaren.] 

L 

Met vreuchden wert hier een liedt gliesonghen 
Den keyser teeren, dat edel bioet. 

Die nu sijnen vijant heeft bedwonghen, 

En plat gheworpen onder den voet. 

De leiy zoet Verliest den moed. 

Bourbon 1 vailiant bewaert ons zijde; 

De vrancsche coninck is in ons behoet, 

Noyt qtfam nieraare int land so blijde. 

Bourgongnen en vreest nu geen verstranghen, 

Ghy, Vlaendrens leeu, scuwet zwaer ghcclach f 
De vrancsche coninc, die is ghevanghen, 

1 Hertog Karei van Bourbon, xie benedeu bl. 182, 


Digitized by Google 


Veur ons en quam noyt blijderen dach. 

Daert menich sach, Ghevielt, o wach! 

Omtrent Pavijen in den strijde; 

Hi wert ghegrepen in den siach; 

Noyt quam niemare int lant so blijde. 

Ghy, Vlaminghen,- weest tot vreucht gheneghen, 
Niemant ter werelt en macht verbien. 

Al tpeupel bleef meest daer doot ghesleghen. 
Nauw mocht er eenich man,van ontvlien. 

Lof God van dien, Diet liet ghescien! 

Wy hopen noch van goeden tijde. 

Lof hem, die ons dus quam versien, 

Noyt quam niemare int lant so blijde. 

Godt-vadere, vol alder deuchden. 

Nu daneken wy u in elc conroot. 

Dat ghy onslieden gaeft dus vele vreuchden 
En de victorie door dit exploot. 

Den keyser groot, In elcken stoot. 

Altoos bewaert en sijn ghèsmijde, 

Ghelijc ghy ons helpt in den noot! — 

Noyt quam niemare int lant so blijde. 


II. 

Eenen Oosterijcschen edelen Arent vercoren. 

Te Ghent geboren, heeft om zijns iongen bevrijen, 
Sijn ionghen uutghesonden, seer scherp van sporen. 
Na den Coninc der Leliën, tot voor Paveen 
Die des Arents iongen daer wilden bestrijen, 

Maer God heeft de victorie den Arent verleent, 
Eortuyne valt die wils anders dan men meent. 

Die Coninc der Leliën wiert daer gevaen, 

Den Arent onderdacn moest hy doen blijven: 


Digitized by Google 



— 181 — 


Niet eer en is hy uuten prisoene ghegaen 
Voor dat men hem sach xij bladers afdrijven, 
HConincfijc van Napels soet, boven olijven. 

En H Hertoochdom van Melanen moest hy renunciëren, 

’t Is recht den verwinder te obediëren. 

Genuën ende Atrecht, twee steden schoone, 

Creech den Arent te loone, voor sijnen schat, 
Doornick met haer toebehoorten ydoone, 

Ende de actiën die de Lelie heeft ghehadt 
In Vlaendren en Artoys, over lant oft stadt, 

Dees edel bladerkins worden de Lelie ai gepluckt, 
Hls verloren ghemommecanst alst niet en geluckt. 

Yoort van alle landen die onder den Arent sorteren. 
Die ooc in Vrancrijc vsurperen hare limiten. 

Moest der Leliën Coninck zijn recht abandonneren. 
Oock H Hertoochdom van Bourgoignen met zijn profyteu, 
So dat Hertooch Caerle besat over zijn subditen, 

Is al gecommen onder des Arents douwen. 

Meer ghelucx comt den goeden, dan hy can betrouwen. 


Hesdijn heeft hy ooc moeten derven. 

Noch sachnen af kerven, van der Leliën steel 
H Hertoochdom van Gheldre, en daer in erven 
Den edelen Arent, maer conditioneel; 

Ende om te gheraecken uut dit quereel. 

Heeft hy noch veel ander saken moeten volbringhen. 
Die ghevanghen is, soeckt listen om uut te springhen. 

Dus ist metten edelen Coninc der Leliën ghevaren. 
Die over xjhondert iaren hadde gepossesseert 
Zijn preminentiën in Vlaenderen, naer ons verclaren, 
Daer hy nu eeuwich af is ghepriveert. 

Te Madril in Spaignen wiert dit gestatueert, 

Xv. hondert xxvj., in die maent van Louwe, . 

Daer Princcn consulteren, dient ghenade en trouwe. 


Digitized by- Google 


— 182 — 


Hier blijckt ia dese mannelicke besoignen. 

Dat ’t buys van Bourgoignen, ’twelc den Arent toebehoort. 
Niet seer versacht en is van oorioochsche troignen, 
Maer derf om stryden wel seylen aen ’tboort; 

Nochtans en soecket oorloghe noch moort, 

Maer alsmen door nootsaecke wort ghedwonghen, 

Den Arent moet sorghe draghen voor zijn ionghen. 

Dees ij. edel huysen zijn nu gheadiuncteert, 
t’Samen gheaccordeert, seer magnifijcke, 

Bourgoignen en Vranrijcke, ongheperturbeert, 

Spaignen en Nederlant, al waert éen Rijcke ; 

Die nem verstaen can aen die Musijcke, 

Sal accort prysen tot allen dagen, 

In deuchdelich accoort heeft God behagen. 


4527 . 

Karei van Bourbon. 

[Ook verder nog volgden de Nederlanders belangstellend 
het zegevierend leger huns Heeren in Italiën, en bege¬ 
leidden Karei van Bourbon, die door den franschen koning, 
wegens vermeende ontrouw, gekrenkt, zijn vorst en land 
verlaten had om den keizer te dienen, tot onder de mu¬ 
ren van Rome. Hier viel hij bij den aanval, en werd, in 
het opperbevel over de troepen des keizers, opgevolgd 
door den jongen Bibbert van Oranjen.] 

O God van hemelrijcke. 

Wat drucke es ons ghesciet, 

Den Borghonschen alle ghelijcke! 

God behoede Borbon voir verdriet. 
tWas soe vrome een capiteyn. 

Die hebben wy verloren. 

Een edel heere reyn. 


Digitized by Google 



„Menich slach hebbic ghesleghcn. 

Te paerde ende ooc te voet; 

Groote victorie hebbic ghecreghen 
Ter eeren den keyser soet; 

Menich leet hebbic den coninc ghedaen; 
Daer hy quam al voir Pavien, 

Daer en mocht hy my niet ontgaen. 

Melanen hebbic inghenomen. 

Met meneghen crijchsman vry; 

De paus hadde dat vernomen. 

Die sant hem goet volc by. 

Sy meendender my wel af te slaen. 

Die Yeneetsianen quamen ooc mede; 

Maer ten wasser niet wel vergaen. 

Heel Ytaliën hebbic ghedwonghen, 

Ter eeren den keyser fier; 

Roomen hebbic bespronghen: 

Daer bennic comen int dangier. 

Het ghebuerde, al in den tweesten slach, 
Daer bennic ai deerlie doorscoten, 

Daert so menich man ansaeh. 

Och! adieu Karei, lieve neve! 

Het moet nu ghesceyden sijn; 

Nu moet ie u begheven. 

Het sceyden doet my piju. 

Ic waende met u te winnen dat heiich Iant. 
Nu moet ic emmer sterven. 

God blive nu dijn onderstant! 

Adieu, ghy edel heere bouwe. 

Adieu, graef Joris van Sassen goet, 

Weest doch den keyser ghetrouwe. 

Dat biddic u, vri edel moet! 

Adieu, vice-roy de Napels vry. 

Nu moet ic van u sceyden: 

Gods bermerticheyt sta my by!” 


Digitized by Google 



— 184 — 


Die heeren weenden seere, 

Sy hadden groot verdriet 
Al om Borbon den heere. 

Dat hy soe droeffelic sciet. 

Die knechten maecten groet misbaer: 

Sy en wisten wat bedriven; 

Deen wranc sijn handen, dander trac sijn haer: 

„Ons troost hebben wy verloren, 

Ende ooc ons toeverlaet! 

Ic bidde Jesum uutvercoren. 

Dat hy sijn siele ontfaet! 

Ghetrouwen dienst heeft hy ghedaen. 

God sal wel een ander verwecken. 

Die dien keyser ooc sal bystaen!” 

Wy moghen wel bedriven rouwe 
Om Borbon den capitein goet, 

Ende voir Wassenare ghetrouwe; 

Hy heeft ooc ghestort sijn bloet. 

Ter eeren den keyser, dat es waer; 

Men mochte gheen ghetrouwer vinden. 

Dan dese twee int openbaer. 


1526 . 

Beginselen der hervorming te Lelden. 

[Reeds in Mei 1522, was er in Leiden eene bepaalde 
waarschuwing van de stedelijke overheid tegen allen uitge¬ 
gaan, die „Maertyn Luthers boucken met woirden willen 
defenderen” of ook slechts „ desel ve boucken by hem hou¬ 
den, al in cleynicheyt van den keyserlicken geboden” en 
werden zij'met „straffe en korrekcy” bedreigd. Het kwaad 
broeide echter in stilte voort, en vier jaar later, op den 
19 en Jan. 1526, vond men „an die kerckdoeren van Sinte 


Digitized by Go . 2 



Pieters ende an eenige biechtstoelen van den Cermynaris- 
sen zekere diffamioeuse cedellen gecliemt, seer injurioselic- 
ken luydende, zoewel op ten Schout, die een rechter is 
van keyserswegen, als opten Religiosen, contrarie den 
edicte der Keis. Maj. luydende van woirde tot woirde ge- 
lijck hiernae volcht”:] 

Dees stoel wil men vercoepen ende nyet verhueren. 
Want die biechtheynxten sellen hyer nyet dueren. 

Dat waerom seidy cortelick hoeren, 

God wil men sals nyet langer smoeren. 

Dese vier stoelen zijn al te coep ende nyet te huyr. 
Want wat men hier coept, tis arch ende al te duyr. 

Siet toe, siet toe, o lieve schout. 

Wee u, want gy den cappers thoeft op hout 

Gy, vrome mannen, hoet uwe vrouwen, 

Yoer alle monnicken, of tsal u rouwen. 


1527 . 


Weyntjen Claeg. 

De Heere moet zijn gepresen 
Yan zijn goedertierenheyt. 

Dat hy altijt wil wesen 
Bij die nieu zijn verresen. 

En hebben ’t quaet afgeleyt. 

Dit mach men claerlick sporen 
Aen de vrouwe Weynken Claes, 
Uit God zijnde geboren, 

Wiens woort sy had vercoren. 
Tot haerder troost en solaes. 


Digitized by Google 



— 186 — 


Gevaen liet men haer bringen 
In den ïïaech voer de Overheyt, 
Met vragen sy haer aenghingen, 

Oft sy bleef by de dingen. 

Die sy voorheen had "geseyt. 

’tGeen, dat ick heb gesproken. 
Blijf ick vast by, heeft sy verclaert 
Sy mochten ’t vuyr wel stoocken. 
Om branden ende roocken, 

Sy was daer niet voer vervaert. 

Een wasser die daer taelde, 
Vraechde noch van ’t Sacrament, 
Daer op Weynken verhaelde. 

Dat meel was dat men maelde. 

En 'tbroot eenen duyvel blent. 

Hy seyde: ghy moet sterven 
Ist saeck dat ghy hierby blijft, 
Maer om ’t rijck Gods te erven 
En de croon te verwerven. 

Was sy door Gods cracht gestijft. 

Dus ist oordeel gegeven. 

Dat sy sou worden verbrant, 
Maer, door Gods geest gedreven. 
Gaf sy willich haer leven 
Over des Heeren hant. 

v 

De monick sach men loopen 
Om de vrouwe, met zijn cruys; 

De leugenen met hoopen, 

Ghinck hy aldaer ontknoopen. 

Om haer te brengen tot confuys. 

Hy haer aiso seer quelden 
Dat jammer was en verdriet. 


Digitized by Google 



— 187 — 

Die beul dies oock ontstelden. 

Moeder, was zijn vermelden, 

Laet u van God trecken niet. 

Sy holp den pulver steken 
Selfs tot haren bosem in; 

Siet wat daer is gebleken, 

Yan selfs is sy gestreken 
Tot den pael, als een heldin. 

Sprack: sal ick niet afvallen, 

En staet de banck oock vast? — 

Daer ghinck de monick rallen. 

En haa, met zijn loos callen, 

De vrouwe noch geern verrast. 

Maer sy ghinck haer selfs voegen, 

Seer blydelick, aen den pael. 

Wel ghinct na haer genoegen, 

Maer de sophisten wroegen 
En godloosen altemael. 

De beul tradt aen om worgen, 

Doen sloot sy haer oogen fijn. 

Hebbende in ’t hert verborgen 
Een trooster, niet om sorghen, 

Verlanghende thuys te zijn. 

Dus lieffelick ontslapen 
Is Wendelmoey in den Heer; 

Maer monicken en papen 
Die na christen-bloedt gapen, 

Yersaedt worden sy nemmermeej. 

[Wendelmoet Klaasdochter, eene vrome weduwe van Mon¬ 
nikendam, viel als een der eerste slachtoffers der gods¬ 
dienstige vervolging in de Nederlanden, en werd den 20*“ 
November 1527, omdat „si gevonden was in een misge- 
loove van het sacrament, ende dat si onbewegelic daarbi 


Digitized by Google 



— 188 — 


bleef”, ia den Haag verbrand. Haar standvastigheid in 
haar gezuiverd geloof, en haar manmoedigheid in het ster¬ 
ven is, door den dichter van bovenstaand eenvoudig en ge¬ 
trouw verhaal, aandoénlijk en treffend te boek gesteld.] 


1528 . 


De Gelderschen In Utrecht. 

[Bisschop Hendrik van Beyeren, in 1521 tot den utrecht- 
schen zetel geroepen, kreeg alras met de burgers van Utrecht 
twist omtrent het geld^ dat strekken moest om Karei van Gel¬ 
der het Oversticht te doen ruimen. In den zomer van 1525, 
met ruiters van Wijk bij Duurstede gekomen, werd hem door 
de partij van adel en raad de toegang door de Toisteeg-poort 
ontzegd, terwijl men terstond daarop Kareis ruiters binnen ' 
riep. Utrecht bieef toen in geldersche handen tot het jaar 1528, 
toen het door Willem Turk op onzer vrouwen vanding 
avond — d. i. den dag vdor Mar. Visit. (2 July) — bij verras¬ 
sing voor den bisschop weêr werd ingenomen, die er den 
derden dag daarop, door de Weertpoort, weêr binnen trok, en 
zijne weêrkomst met het onthalzen en verdrinken van ver¬ 
schillende „goede luiden” onder zijne tegenstrevers vierde. 
De gedachtenis dier geldersche dagen is ons in twee zang¬ 
en bewaard geworden, die zich minder door dichterlijke 
dan wei kroniek-verdiensten onderscheiden. Yan toen af 
werd het Sticht wereldlijk met Holland en Brabant ver- 
eenigd, en de stad Utrecht door het nieuwgebouwde kas¬ 
teel van Vreeburg tegen later verzet der ingezetenen ge¬ 
wapend. Het geheele tijdvak wordt uitvoerig behandeld 
in Lamb. Hortensius’ Secessionum civ. TJltr. libri FII., ach¬ 
ter welker onbruikbare hollandsche vertaling de volgende 
beide paskwillen van dien tijd gevoegd zijn. Ter verkla¬ 
ring verg. men, behalve zijn werk, Mees’ Verhand, over 
Lamb. Hort. als geschiedschrijver , bl. 82—96 en 167 volgg., 
en Henrica van Erps gelijktijdige Aanteekeningen in Matth. 
Analecta I.] 


Digitized by 


Google 



Marcus van Weese, vol partije gegoten, 

Hoe moochdy zijn dus seere verdwaelt. 

Dat ghy uwen Landtsheer hebt buyten gesloten. 
En zijn vyauden inne gehaelt? 

Ghy sulter noch om werden seer veracht, 
Domdeecken, Weese, Yenrode, alle drie, 

’tls wonder dat ghy niet en hebt bedacht. 

Wat last dat kommen mach deur u valsche partije. 

Deeckentgen van* Sinte Pieters, kleyn van machte, 
Gekomraen van bastaerden en hoertgens soet, 

Ghy hebt oock willen toonen u krachte 
Over der onnoseler burgeren bloet; 

Hoe zydy nu dus klfeyn geacht, 

Daer ghy eer waert Heer en vrije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Gerrit van Nievelt, grijs, out in ’t leven. 

Deur u is gekomen al dit verdriet. 

Om brieven die ghy hebt geschreven 
In de Gilden, al wildijs weten niet, 

IJ hert is felder dan een leeuwe geacht, 

Ghy steeckt u angelen gelijck een bije, 

’t ls wonder dat ghy enz. 

Her Ian van Renesse, was seer gepresen 
Yoor sijn landtsheer hooch gebooren, 

Maer doe hy een * verrader woude wesen, 

Is sijn stadt Utrecht daer by verboren, 

Hy heeft een vreemt innegebracht 

Yan Gelder, edel, stout, vroom, en vrije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Iacob van Mijnen, hofmeester verheven. 

Vol van verraderije geplant, 

Ghy hebt uwen landtsheer willen vergeven, 

Hadde hem God geen hulpe gesant; 

Die stadt van Utrecht, die in vreden was sacht, 


Digitized by Google 



Hebdy gebracht vol haets ende nije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Iacob van Nievelt, maerschalc ter Eem getogen, 

Ghy hebt u beste daertoe gedaen, 

De stadt van Amersfoort te brengen in doogen. 

Dat ghy most _schandelijck laten staen; 

Nu hebt ghy u wijtf en kinder daer gebracht. 

Te sitten onder haer beschermenisse vrije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Steven van Zuylen, fel opgeblasen 
Van muyterije, dach ende nacht, , 

Met u gesellen begost ghy te rasen, 

Doe ghy in Utrecht wout toonen u macht 
Over den borgeren, die vredelijck saten. 

Die ghy overvielt met verraderrijen, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Aert van Amerongen, Prederick Wten-Ham, marschalk in 
Hebben hen met wreetheyt daer toe gestelt, (’tzijne, 
De borgeren van Utrecht selver te pijnen. 

Die sy aendeden seer groot gewelt; 

Dies werden sy als beudels geacht, 

Sy hebbent gedaen deur haet ende nije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Seldenacker fel, van herten wreet, 
lek en mach van u niet langer swygen. 

Om dat ghy quaemt met u paerdt gereet. 

Om Amersfoort, de goede stadt, inne te krijgen; 

Sy hebben hem met wijsheyt daervoor gewacht, 

Gods gratie heeft belet u verraderije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Barent Wten-Enge, ick segh u plat: 

Ghy sult noch komen in swaer verdriet. 


Digitized by Google 



Want alle de verraderije vander stadt, 

Tot uwen huyse is geschiet; 

Ghy hebt die reeckeningen daer mede veracht, 
Daer ghy af waert seer onvrije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 


Melis, u broeder, mijns Heeren geswooren, 

Sprack met zijne vrienden in als: 

Onsen blaeuwen bisschop komt rijden hier vooren, 
Sluyt toe die poorte, ’t geldt ons allegader den hals 
Wy hebben hem met verraderije verwracht. 

Omdat wy belet hebben de reeckeninge vrije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Lubbert de Wael, jonek sot verdolt, 

Men most u oock totte reeckeninge voegen. 

U medegesellen schikken beyden hosen met golt. 
Met ruyters most ghy u laten genoegen; 

Ghy hebt die Coenroets meest op de been gebracht, 
U wereken sijn tsamen dieverije, 

’t Is wonder ghy enz. 

Uchtenbroecks Heer, Ian geheeten. 

Wie hadde u doch wat misdaen, 

Hat ghy u dus in de partije ginekt steecken? 

Ghy werter om verdorven saen; 

Ghy hebt die Geldersche inne gebracht. 

Nu moet ghy sitten in eygenschap onvrije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Aert van Wulven, quaet fenijnich fel, 

Hoe waert ghy met de Coenroetsen soo verwoet. 
Dat ghy, met verraderije snel. 

Uwen landtsheer sloot buyten die poort? 

Ghy sulter noch grootelick om werden belacht; 
Bcdenckt u wel, begeert genade by tije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 


Digitized by Google 



— 192 — 


Geurt de Koninck, bloetgierich beest. 

Met al u vrienden ende magen, 

Ghy waert allegader uws lijfs gevreest, 

Doe sy met de banier daer neder lagen; 

Gby wout veel goede borgers nemen ’t üjff met kracht. 
Om te bet te volbrengen u verraderije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Frederick de Coninck, Houtsager geheeten, 

Yan allen boeven ende Coenroetsen ’t hooft. 

Kracht, verraderije, misschienissen van vrouwen, moet ghy 
Hebt ghyluyden gedaen, my des gelooft, (weten, 
ïïuysen ontwee geslagen en ’t goet genomen met kracht. 
Nu moet ghy sitten in eygenschap onvrije, * 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Frederick de Yoocht van BAjneveld, dolle, 

Yan bontwerckers ende brouwers zijt ghy gekomen, 

U over-oude-moeder sat t’Amsterdam, verkocht warmoes- 
ïïoe zydy nu dus uytgenomen, ^ (ballen. 

Dat ghy van de Coenroetsen wout zijn geacht? % 

Ghy hebtse onderhouden ende met dranck vrije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Ian van Wael, quaet katijff, wreet ende fel. 

Korts met u vrienden by de partije verheven, % 

U afkomst moet ghy weten wel, 

’t Staet Sinte Marijen onder den outaer geschreven; 
Ghy hebt met u handen daeruyt gebracht. 

Dat u oude-vader was een papen-soon blije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Adam van Diemen moet komen voort, 

Ghy moocht u selven niet ontgangen; 

Omdat ghy uwen landtsheer sloot buyten de poort, 

Soo suldy aen u keel noch hangen; 

Die beelden, die aen ïïasenberch sijn gewracht, 
Bewijsen vast u dieverije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 


Digitized by Google 



— 193 — 


Gerrit Foeyt, out fel grijs catijff. 

Wat hebt ghy met de Coenroetse bedreven, 

Ghy riept op Onzer Vrouwen dach Beyeren stijff, 
Waer mede ghy de borgers hebt t’onder gekregen, 
Ghy zyt in de verraderije seer geacht. 

Nu zijt ghy in eygenschap, seer onvrije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Gijsbert Clutingh, verrader onvroet, 

Ghy sult noch komen in last tedegen. 

Om de ondanckbaerheyt die ghy aen u overheyt doet. 
Die ghy met valscheyt uyt de stadt hebt gekregen, 

Sy hadden u ende u kinders in eeren gebracht. 

Die ghy geloont hebt met verraderije, 

’tls wonder dat ghy enz. 

Jan Aertsz. Beusecum, een Cellebroeders soone, 

Hoe zydy nu in de partije dus vlugge 
Ghy sult korts krijgen genoech te doone, 

U oom is beul in de stadt van Brugge; 

By u oude overste saet ghy in vreden sacht. 

Nu zijt ghy in eygenschap, seer onvrije, 

5 t Is wonder dat ghy enz. 

Gijsbert de Ryck, vileynich gast, 
lek moet u hier mede halen voort, 

Ghy sult korts komen in grooten last. 

Omdat ghy uwen landtsheer sloot buyten die poort; 
Ghy meende hou wel te verdryven met kraft, 

Maer hy valt u te swaer, ick seght u vrije, 

’t Is wonder dat ghy enz. 

Jacob hjorre, verrader, boos en vals, 

Ghy zijt vast met den duyvel beseten, 

’tSal u noch kosten uwen hals, 

Men' salt u kortelingh wel doen weten, 

Ghy hebt die goede borgers met wreetheyt verkraft, 
Nu zijt ghy selfs in slavernije, 

’tls wonder dat ghy enz. 

13 


Digitized by Google 



— 194 — 


Cornelis van Meer ten, rekel onvroet, 

U kinders mogen wel roepen: ö wy, d waoh, 

Ghy boodtet sant, doemen soude rechten aen bloet. 
Dat tot uwen huyse in de kelre lach; 

Ghy hebt u selven daer mede veracht. 

Om gerekent te wesen in de verraderije, 

’tls wonder dat ghy enz. 


Jan van Wijck, de proncker geheeten. 

Met uwen neve. Jan Slingervoet genaemt, 

Ghy sult noch vreesselijck worden verbeten.. 

Omdat ghy in ’t Sticht vyerde den eersten brandt 
Aen uwen Landtsheer goet; ghy waert qualijck bedacht. 
Nu moet ghy sitten in eygensohap, onvrije, 

’tls wonder dat ghy enz. 


Adam van Diemen, u suster, de weduwhme, 

Hadde van herten seer groot verlangen, f 
Dat sy noch soude mogen spinnen . > 

Den bast, daérmen den blaeuwen bis schop aep mocht 
Hoe mochtse sijn sóo qualijck bedacht! (hangken; 

Sy komter noch in last om, segtet haer vrije, 

’t Is wonder dat sy niet en heeft bedacht, ’ 

Wat last dat komen mach déur heur valschfc partij e. 

Hier mede wil ick een eynde gaen sluytön. 

Want mijn schrijven dat is nu gedaen, .. 

Nochtans die Coenroetse en mach daer niet blijven bqyten, 
Ick heb hier noch stede laten staen: 

Michiel de Backer, Heyn Kloek, Gerrit vim Swollé, 
Cornelis Hack, Gerrit van Nimmegeh, Peter Kop, Holle, 
Gerrit van Koyen, Peter Snottebel, Joost van Eyck, 
Cornelis dqn Boer, sijn gesel Thijs Huygenszoon, Bleyck, 
Ende sïjn Broer Heyn; den Terckemaècke^/ ’ 

Met Bontekan en Scherpenseel, versaecker , (gesondert, 
Crijntgen en alle die Coenroetsen tsamen, niemandt uyt- 


Digitized by Google 



— 195 — 

d’Een heeft gestolen, d’anderen t’ Asperen gömoort en 

geplondert, 

De derde is sijn vader gebrandfc aen een staecke* 
Diefte, verraderije, straet-schenderije, en imys-braecbe, 
Misschienissen van vrouwen, ende alle -qnaet bedreven, 
Goede ges ellen met onrecht genomen J t leven; 

Dat wraeck roept, en men salt van allen He eren verwerven: 
Waerse komen, sy moetender om sterven, 

Trecken sy in Dnitschlandt of in Wals, 

’tGelt hen allegader den hals. 


II. 

Hoort doch alle steden ende gemeynten hier omtrent. 
Wat t’ Utrecht geschiet is om te hebben ’t regiment; , 
Spiegelt u aen een kleynen hoop lichte boeven. 

Die niet en hebben al datse behoeven; 

Om haer hdnden in de blaeuwe sack te steecken, ^ 

Daer hebbense hen groote dingen om vermeten, 

Sy wouden die stadt van Utrecht heel vry maeeken ! V 
Yan excijnsen, van ponden, ende renten van de staten; 
Hier hebbense om gemaeckt ’meenige muyterije,. 

Eer sy ten eynde gekomen sijn van dese boeverije; 

Dat mach hem meenich goet borger beklagen, 

Datse hen soq op Sint-Jans-kerckhoff lieten jagen, 

Daer niet en geschiede dan klaer gewelt; 

Met: ja, ja te roepen hielden sy het velt, 

Sy verdreven dié borger die niet en hadden misdaen, 
Daerom salt radt van , avontuyren wel oaislaen. (de Wael, 
Dolle Gijs, Yera, Aert van Wulven, en Venroy, met Jan 
Verslinden dat sweet ende bloedt van (Jen armen wichteren 

altemael. 


Hier was. Mafcfoé van Wees af opperste capiteya, • ’ 

Met Koninck, Renes ' y Leuwenberch, Venroy, algemeyn, 
Nieveld die. hem sefren Domdeecken doet schrijven, 

Maer mostet binnens jaers bewysen sou hijt blijven, 


Digitized by Google 



— 196 


Sy over-droegen tsamen in heuifen heymelijcken raedt, 

Sy souden van Marcus Wees maecken een postulaet, 

De deecken van Sinte Pieter stoockte seer toe dit quaet; 
Want hy hadde tegen den borgeren eenen grooten haet. 
Nochtans was hy raedt van den hoochgebooren vorst,' 
Maer die nijdicheyt stack hem te seer in zijn borst; 
Heuren rechten heer wouden sy uyt het landt jagen 
Nae Heydelberch toe, by sijn vrunden en magen. 

O, verblinde geestelijcke heeren, siet doch eens om. 
Want uwen heer dus te verjagen en ghy en weet niet waerom, 
Schaemt u deser booser schankelijcker oneeren, 

Alst Godt verdriet soo salt wederkeeren. 

Dolle Gijs, Vera, enz. 


Jan van Mijnen, die meester is van dit spel. 

Dat weten nu de geestelijke ende weerelthjcken wel, 

Hy heeft ons al te samen seer qualijck besorcht, 

Hy sie dat hy daer selver niet aen en worcht, 

Hy heeft die borgeren tegen malkanderen gebrocht. 

Met groote leugenen heeft hy die gilden versocht. 

Dat wy al tsamen sullen moeten bekoopen. 

Want die kloot en leyt niet, die sal noch wonder loopen, 
Gerrit van Nieveld, Melis van Mijnden, die quamen in. 
Steven van Zuylen met sijn vrienden, die hadden hen meer 

(of min. 

Al of sy die stadt ingenomen hadden met gewelt, 

Daer hem nochtans die goede borger soo stille helt; 

Sy namen die plaets in, den raedt wert afgeset; 

Sy mosten met haer partijen sijn besmet. 

Die de stadt souden regeren voortaen, 

Daerom salt radt van avontuyren wel omslaen. 

Dolle Gijs, Vera, enz. 


Daer wasser oock een deel van den geestelijcken staet. 
Die hen selven setten schoen op die maet, 

Daermen hier nae wel of sal weten te seggen, 

Sy gingen in haer religie voor dat raedthuys leggen. 


Digitized by Google 



Sy riepen of al haddent geweest waerlijcke heeren, 

Sy lieten hen duncken sy waren in grooter eeren, 

Sy wouden mede excijns geven om de gemeent aen hen te 

trecken, 

Maer sy deden als een hoop vertwijffelde gecken, 

Sy geven nu excijns, sy sullen voortaen moeten’ geven, 
Alsoo langh als sy sullen mogen leven; 

Die dit deden, syn voorgenoemt, dat is waer. 

Dan heer Jan Reael, en den schoonen Rumelaer; 

Aldus hebbense hen seiven hier in wel besorcht. 

Het is een quaey broek daer een man aen worcht; 

Dus sijnse geworden excijnsbaer, alle dese heeren,. 

Alst Godt verdriet, soo salt wederkeeren. 

Dolle Gijs, Yera, enz. 

Meester Barent van Haerlem, met Lanckhals, soudemen 

die vergeten. 

Met Crol ende Gent, die ’tvyer soo wel hebben onder ge- 

steecken. 

Heer Jan van Renes, Uchtenbroeck, Goert die koninek. 
Lubbert de Wael, Adam van Diemen, Gnsbert Clutinck? 
Dese hebben gekropt een deel lichter gesellen 
Met spijs en dranek, hoort doch vertellen, 

Sy hebben een Coenroets gemaeckt, willet verstaen, 

Daer sy altijd medé quamen dringen aen de baen. 

Die landt-commandeur Nievelt, met sijnen quaden cop; 
Die gaff hen ten Duytschen-huys dagelijex. aen sop, 

Den Houtsager en Rijneveld, die gaven de wijn. 

Met meer andere die niet al genoemt en zijn, 

Venroy, die heeft se herten-vieysch te eeten gegeven, 
Daerse noch alle tsamen over sullen sneven; 

Wat kosten sy daer geleyt hebben aen. 

Het radt van avontuyren sal nochtans willen omslaen. 
Dolle Gijs, Yera, enz. 

Frederick Wten-Ham’, maerschalck genaemt die stam, 

Seer neerstich dat hy dit werek ter herten nam, 

Hy sprack als een boos quaet tyran altijt doet. 


Digitized by Google 



Hy woude sijn handen wassen in der borgeren bloet; 
Jacob van Nievelt, Eerst van Amerongen, Jan van Wijck 

(Dircksoon, 

Dees en dochten niet te hebben alsulcken loon, 

Geurt die Coninck, die doe burgermeester werd gekooren. 
Met Adam van Diemen, soo als ghy snit booren, 

Sy wouden metten bannier groot ontsich maöeken, 

Daer brochten sy den borger mede opter straten, 

Sy stonden op de plaetse en lieten de bannier vallen, 
Daerom saehmen dat haer dingen waren al mailen, 

Sy stonden en beefden, al hadden se gehadt int oor een luys, 
Sy riepen die goet Soudalchs zijn gaen voort wanthuys. 
Dit was de wijsheyt van dees regenten en heeren; — 

Alst Godt wil soo salt eens weder-keeren. 

Dolle Gijs, Yera, enz. 


Heer Jan van Renes, Melis uytten Enge, Aert van "Wulven, 
Dees quamen met een deel voort raedthuys bulderen, 

Sy wouden daer een deel uyt den raedt hebben geset, 
Sorgende dat keur boeverije sonde worden belet. 

Want sy en wouden geen recht hebben gedaen;' 

Gerrit Knijff, burgemeester, geneuchden hier wel aen. 
Want hy was een opsetter van dit leeiijck verraet. 

Omdat hy somtijts gestraft worden in zijnennijdigen raedt; 
Dese rechtstormge ende violentie, aen den raedt gedaen, 
Daer en was niet met allen aen misdaen, 

Gerrit Knijff* verrader, lachten nu uyttermate seer. 

Want hy wordense quyt, die sochten des rechts eer, 
Cornelis van Meerten, Soutmanneken, alsoo geheeten. 

Die woude hebben dattet alsoo wort gesleten; 

Seven goede mannen mosten van dat raedthuys gaen, 
Daerom salt radt van avontuyren noch wel omspon. 

Dolle Gijs, Yera, enz. 


Sy maeckten eenen aenslach boven inder stadt, 
Ende riepen: Beyeren, Beyeren, dat al waren mat; 
Gerrit Foeyt riep dat hy onderwegen moste blijven, 


Digitized by Google 



— 199 — 


Dat verdroot Giiétgen al te seer, zijnen wijve, ! 

Sy gaf hem gimber, ende seide: Gerrit weest nu een man ,' 
Want hier leyt u . eer ende eeuwige welvaren an, 

Sweer van Zuylen wordt van Lambert Sonoy gehaelt. 

Dat hy duyr, metten lijff ende leven, heeft bet&elt, 

Hy wort gestooten, doe sprack hy wat heb iek gedaen? 
Die goede borgeren, en hadden my niet miadaen, 

Sy smeten die glasen overal uyt met groot gewelt, 

Daer was Erederick de Koninck of een groot helt, 

Gerrit van Swol, die hadt' dese wercken besocht. 

Want hy hadse te Asperen weleer volbrooht, 

Doe waren die gewelders al te samen in eexen, 

Alst Godt wil soo salt wederkeeren. 

Dolle Gijs, Yera, enz. 4 


Heer Iah van Uchtenbroeck liep tot Ian van Sant, . 

Daer deurstack hy een Crucifix., dat hingh aen de wandt„ 
Yan dit feyt hoort hy te dragen een eeuwige naem; 
Michiel de Backer, die was dit seer aengenaem. 

Dat hy nu mocht een deel goede borgers verjagen. 

Die Coenroets die woudent nu al tsamelick wagen. 

Hack, Woutertgen, Gerrit van Nimmegen, en de Snottebel * 
Barent in de Bontekan, dat is oock een goet gesel, 

Thijs Hnygensz* Cornelis zijn broer, zijn meesters van dit spel. 
Dat weet Ioóst van Biecheyn ende den Boer seer wel. 
Dan isser Hendrick en Gijs, twee vercken-drijvers. 

Dit sijn al gewelders, vechters, enkijvers, . 

Gijsbert Dieriek, die van quaetheyt dol is. 

Omdat hy voor geen overste verheven en is, 

Dese hebben die borgers met groot gewelt aengegaen, : j 
Daerom salt radt van avontuyren eens omme slaen. 

Dolle Gijs, Yera, enz. ; 


Gerrit van Eek, die vol is van alle dese wercken. 

Die koft van Schalckwijck die geroofde vereken, 
Gijsbrecht Cleutingh, die altijt spreeckt van stijve'necken. 
En kan immers die kovel aen den hals niet trecken, 


Digitized by Google 



Die Klockegieter, die siju vader aen eenstaeckis gebrandt, 
Die cancelleerden des vorsten zegel met zijn handt. 

En sprack oneerlick voor die poorten van der statft. 

Die Vorst souder hangen een seugh voor dat gat, 

Ian Aertsz. van Beusigem, Iacob Vermaet, Rutger Clutinck, 
Dese bedreven al ge welt met Frerick de Koninck, 

Dan isser Willem Knijff, Iacob Blom, ende Pieter Pieterszoon, 
Die Stam van Royen, Dirck Mor, Scherpenzeel, Ian Ba- 

rentzoon , 

loost van Eyck heeft; die kamerkens noch eens geschat. 
Veel meer danse gekoft waren, verstaet wel dat, 

Is dit niet schande, waer ment hoort voor eenige Heeren? — 
Alst Godt verdriet soo salt eens wederkeeren. 

Dolle Gijs, Vera, enz. 


Ian van Raephorst, Koeverden, Ian van Wijck Willemsoon, 
Dese hebben scherp geraden met Dirrick Barentszoön, 
Ende metten geschickten, die te» reeckeninge waren ges telt, 
Daer Adam van Diemen of was die ’t opspelt, 

Hy seyde hy woude hem die rechte potaerdt wijsen, 

ALsoo veer als hij weder by den brije mocht blijven, 

Ian Evertsz., ende Goyert in de Kloek, zijn Swager, 

Sy reeckenen dat sommige al worden mager, 
lek en kan alle dese reeckenaers tsamen niet noemen, 
Diet de goede luyden vast uyt den buydel hebben genomen, 
Sy mosten ’t heur daer brengen al haddense geweest sot. 
Ian Evertsz., als opperste, Belter doe mede fijn spot. 
Het mocht sommige in ’t einde noch wel opbreecken. 
Want ten isser harer veel noch niet al vergeten, 
lek hoop aen Godt dat dit niet langer en sal staen, 

Want het radt van avontuyren sal noch eens omslaen. 
Dolle Gijs, Vera, enz. 


Dirck Winter, een jonghman van bescheyt, 

Soo als hy Gijsbert Cluytingh dickwijls heeft geseyt, 

Hy waer weerdieh een ruste stoel te besitten, ; * u » 

Soo wel als hy hem mette Coenroetse kan schikken. 


Digitized by Google 



— 201 — 


Hy maeckte sijn wijff alle dage vermaen, 
fiat hy een besten tabbaert most hebben aen, 

Ott van Haeften en is niet wel van Homborch gestelt. 
Want die Coenroets en heeft voortaen geen geit. 

Men schynckter niet meer, men schrijfter niet meer op. 
Dat steeckter heurer veel noch in den krop, 

Sy bijten vast op heure tanden tegens malkanderen, 

Sy wachten of den tijt yet wilde veranderen, 

Daer isser noch veel meer, maer wy willent daerby laten. 
Want ten is niet te pijnewaert meer mentie af te maken. 
Dus hoop ick aen Godt, mijn Edele ïïeeren, 

Alst hem verdriet soo salt weder-keeren. 

Dolle Gijs, Yera, enz. 

Men vintet in de boecken beschreven, 

Het seggen oock die out sijn van leven: 

Het mach wat loopen, mer ten mach niet duren, 

Mer sy moeten loopen metten hoofde tegens de muren; 
Het beginsel en docht nilfc, hoe sout eynde deugen? 

Want het is altijt onderhouden met groote leugen. 

Die leugen hebben sy geset ter audiëntie. 

En sy heeft leugen uitgegeven voor sententie. 

Die leugen is hier uyttermaten wel gehoort, 

Die waerheyt leyt heel onder de voet gesmoort; 

Dus segh ick u, Princen, wilter opstaen. 

Die waerheyt sal noch in ’t eynde te boven gaen, 

Sy heeft heel gelegen al hadse geslapen, 

Heurer veel selse vroecli genoech ontwaecken. 

Wy willent hier tsamen mede laten staen, 

Want het radt van avontuyren sal eens omslaen. 

Dolle Gijs, Yera, Aert van Wulven, en Yenroy, met Jan 

(de Wael, 

.Verslinden dat sweet ende bloet van den armen wiehteren 

(altemael. 


Google 



— 202 

1531 . 


Jonker Baltzer. 


[Het volgende lied bezingt de laatste ongelukkige poging 
van Kristiaan I, den verdreven koning van Denemarken, 
om zich in het bezit zijner staten te herstellen. Als 
Karei V*s zwager had hij in Nederland zijn toevlucht ge¬ 
zocht, daar wapende hij zich en van daar trok hij (in het 
laatst van Oktober) tot de herovering zijner rijken. 'Met 
welken uitslag is bekend; wel viel hem Noorwegen aan¬ 
vankelijk toe, maar weldra door de vereende krachten van 
Zweden en Denemarken weerstaan, vond hij zich den 31«* 
Julij 1532 genoodzaakt, zich aan den deenschen admiraal, 
den bisschop Gyllenstjerna, over te geven,* en bracht de 
overige 17 jaren zijns levens in gevangenschap door. — In 
het lied schijnen er vdor het laattte en slot-koeplet penige 
verloren te zijn gegaan. De Jonker Baltzer, die er in ver¬ 
meld wordt, is Jonker Balthasar van Esens, dien graaf 
Enno II van Oostfriesland, in 1530, voor zijne roofzieke 
tochten strafte; de beide landsheeren, in het derde koeplet 
vermeld, zijn de graven van Oost friesland en Oldenburg, 
tusschen welke, door bemiddeling van Kristiaan van Dene¬ 
marken en Eloris van Buren, de vrede hersteld was door 
een huwelijk des eersten met Anna van Oldenburg.] 

Eyu nye ledt wy heven an. 

Dat best dat wy geleret han, 

Eyn nies ledt io singen, 

Juncker Baltzer nam eyn hupen landsknecht an, 

Den graven wold he dwingen. 

Wy toegen dem graven yn sijn landt. 

Dar hebben wy gerovet und dapper gebrant, 

Vor dem graven was uns nicht leide, 

He doerfft unser nicht vorbeiden. 


Digitized by Google 



— 203 — 


Des wart de koeninck van Dennemarck gewar, 

He mackde den frëde, dat ys war. 

Al twischen den beiden landsheren. 

He sprack: gy framen landtsknecht gudt. 

Wilt gy my eyn eedt tos weren? 

De hoevetlued gingen bald Üio radt, 

Se mackden eynen anslach, kort und drad. 

Her koening, vel gnëdigster here. 

Spit trotz wol wilt mis wëren. (?) 

Wy buerden eynen guelden op de handt, 

Yn Holland maeckden wy uns wol bekant, 

Mit pipen und mit trummen , 

De Hollanders moesten da dantzen eynen dantz, 

Se heddent wol bëter genamen. 

De Hollanders weren yn groter nodt, 

Se maeckden eyne klacht an den keyser groth: 
Herr keyser, vël gnëdigste here, 

De koeninck van Dennemarck licht uns ym landt, 
Wy koennen uns nicht gewëren. 

De keyser antwerd und sprack, 

Gy Hollanders, wëset darto vordacht, 

Und helpt minen swager to lande, 

Des Ricks radt hefft ën dar uth gebracht, 

Des schal he liden grote schande. 

De Hollanders hebben ër beste gedaen, 

To Mëdenblick synt wy to schëpe gan, 

Yn Norwëgen angekamen, 

Und hedd mis Godts weder und wind gedan, 

Tho Kppenliagen weeren wy gekamen. 

Jëgen Godts wëder und windt koennen wy nicht don, 
Norwegen hebben wy yngenamen, 

Yn de Wieck synt wy gekamen. 


Digitized by Google 



Katzborch, dat vellen wy dapper an, 

Mit stormender handt gewunnen. 

Al wat dar was, dat bleff dar dodt, 

De lantzknecht weren yn groter nodt, 

Grote kranckheyt hadden ze vorwunnen, 

De hagel und sne, de ded uns we, 

Darto de bitter hunger. 

Up eynen soendach dat geschach, 

Dat men de landtzknechte trecken sach, 

Yor Nieloes up dem ise, 

Dar quemen de Sweden mit gantzer macht, 

Se raeinden de lantzknechte to vordriven. 

Des andren dages dat geschach. 

Dat men de Sweden trecken sach. 

Wol gegen de framen landtsknechte, 

Wy meynden se scholden uns levern eyne slacht, 
Se doerfften unser nicht vorbeiden. 


De uns dit nie ledtlin sanck, 

Meinrt vam Hamme is he gênant, 

He helft gar wol gesungen, 

He drinckt vei lever den rynschen kolden win, 
Alst water uth den brunnen. 


1535. 

De Wederdo opera In Amsterdam. 

Als men schreef duisent vijfhondert en vijf en dertigh, wilt dit 
Doe liepen hier naeckt mans en vrouwen. (onthouwen, 

[„Ter gedachtenisse van deze Her dooiers en Naektloopers 
waren in de nieuwe kerk aan een zekere balk deze 2 vaer- 


Digitized by Google 



— 205 — 


sen met roode letteren geschreven.-Maar door 

den brand, die in ’tjaar zestien hondert vijf en veertigh 
in deze kerk raekte, is dese balk mede afgebrant.” (Dapper, 
Kist. beschr. van Amsterdam).'] 


De bondgenoten der opinieuser Anabaptisten, 

Overvielen deze piaets ende ’t stadhuis ’snachts telf uren, 
Des anderdaegs, vóór negen uuren, sijn sij, met macht ende lis- 
Gheslaghen, ghevanghen, ende moesten justici besuren, (ten, 

[Bovenstaande regelen waren het opschrift eener blaauwe 
steen boven de deur van het Sint Elisabethsgasthuis, naast 
het toenmalige stadhuis, waarvan zich de wederdoopers, 
onder Jan van Geelen en Hendrik Goedbeleid den 10«* 
Mei ’s avonds, bij verrassching en overrompeling, meester 
maakten; deels nog dien eigen nacht, maar vruchteloos, 
bestookt, werden zij den volgende, morgen allen verslagen, 
of gevangen, om hunne euveldaden en wangeloof met wreede 
straffen te boeten. —] 


1535 . 

Munster. 

Wie was die ghene, die die loverkens brac, 
Ende diese in der narren cappen stac? 

Het wil hem openbaren; 

Wi riepen dat cruice al van den hemel an, 
Wi vrome lantsknechten alle. 

Het was op enen maendach. 

Dat men den storm voor Munster sach. 
Omtrent den seven uren. 


Digitized by Google 


— 206 — 


Daer bleef so menich lantskneeht dood. 

Te Munster onder die muerem 

Die storm, die duerde een corte tijt. 

Tot dat die metten waren bereit. 

Die metten waren ghesonghen, 

Doen schoten wi daer drie bussen los. 

Alarm so sloeghen die trommelen. 

Wi vielen Munster dapperlyc an, 

Wi leden schade so menighen man, 

Men sach daer menich bloet verghieten, 

Men sach daer menighen vromen lantskneeht. 
Het bloet liep over haer voeten. 

Die lantsknechten waren in grooter noot, 
Daer bleffer wel drie duisent doot, 

In anderhalver uren, 

Was dat niet eene grote schare van volk? 
Noch en sal gheen lantskneeht trueren. 

Wi weken in een wilde velt, 

In die scanssen hebben wi gevuert ons geit, 
Enen raet souden si ons gheven, 

Wi riepen Maria Gods moeder aen: 
„Beschermt ons lijf ende leven!” 

Knipperdollinc tot smen knechten spraek: 
„Ghi borghers, coemt hier op die wacht, 
Laet ons den hoop aenschouwen! 

Al waren sie noch drie duisent stère, 

Den prijs willen wi behouwen.” 

Een busseschieter, die daer was, 
ïïi schoot drie cartouwen al op dat pas 
Veel snelder dan een duive; 

Wistent mijn vader ende moeder thuis. 

Si souden mi helpen trueren. 


Digitized by Google 



Die dit liedeken eerstmael sanc. 

Een vroom lantsknecht is hi genaémt,' 
Hi hevet seer wel geiéonghen, 

Hi heeft te Munster aen dans gheweest, 
Den rei is hi ontspronghen. 


[Den 24 sten Junij 1535 viel Munster, na het schrikbe¬ 
wind van Jan (Boekels) van Leiden, den door een talrijk 
krijgsheer des rijks ondersteunden bisschop weder in han¬ 
den. De herinnering van het feit bleef in bovenstaand 
kunsteloos lied voor den nazaat bewaard.] 


1538 . 


Keizer Karei en Honing Frans, 

S „In zomermaand 1538 werd -er, door ’s Pausen be¬ 
deling, een nieuw bestand tusschen den keizer en den 
koning van Frankrijk getroffen, voor den t\jd van tien jaren. 
Sedert hielden deze twee vorsten mondgesprek te Aigues - 
Mortes , alwaar dit bestand, in eene altoosdurende vrede 
veranderd werd.” (W'agenaar)^] 

A Aiguemorte en Prouvence 
A esté 1’assemblée, 

Du noble roy de France, 

Et de son frère aysné. 

C’est le roy des Romains, 

Grand empereur de Romme; 

Et le pape a Nice estoit, 

Qui est noble et sainct homme. 

Cest noble empereur 
Soubdain fist aprester .. 

Grand nombre de basteauk. 


Digitized by Google 



Et si s’eèt embarqué. 

Et vint disner joyeusement 
Avec le roy de France. 

Et le bon roy fut au-devant, 

Et la royne de France. 

Le noble roy de France, 

Alors fist aprester, 

Navires et gallères. 

Et fort bien équiper. 

C’estoit pour saluer 
Toute la gentilesse, 

De Pempereur des Romains, 

Et toute la noblesse. 

Monsieur le Cardinal, 

De Lorraine y estoit; 

Si estoit le grand raaistre, 
Connestable du roy. 

Et Yendosme, et Sainct-Paul aussi 
Avec grand seigneurie; 

Et d’Agnebault, grand-mareschal 
De France, la jolye. 

Si ont accompaigné 
Le roy, par grand honneur, 

Pour aller reoepvoir, 

Le noble empereur; 

Et Tont receu triumphamment, 
Avec grand seigneurie; 

Et Pempereur vint accoller 
Le roy, par courtoysie. 

Le noble empereur, 

Alors print bravement, 

Sa soeur, royne de France, 

Et baisa quand et quand. 

En saluant joyeusement, 


Digitized by Google 



Le noble sang de France; 

Et vint au roy triumphamment. 
En grande révérence. 

Les trompettes sonnèrent, 

A plusieurs esbatement ; 

C’estoit pour recepvoir 
L’empereur des Romains, 

Et Pont receu bénignement. 

En grande révérence. 

Et fat logé tout vis-a-vis 
Du noble roy de France. 


Cent In 1539 en 1540. 

[Gent, dat sedert de dagen van Maximiliaan en Maria 
rustig gebleven was, keerde in die van bun kleinzoon, en 
s onder het bewind zijner zuster Maria, de koningin-we¬ 
duwe van Hongarije, tot de vroegere eigenmachtige ver¬ 
heffing — ditmaal echter voor het laatst — terug. Eene 
weigering om deel te nemen in de van Vlaanderen gevor¬ 
derde, en door de overige drie leden (Brugge, Yperen, en 
’f Vrije) toegestane heffing van 4 tonnen góuds, en een ver¬ 
zet tegen het gezag en de uitspraak van den mechelschen 
raad in dezen, hadden, na eenige maanden van woeling, 
onrust, en strijd van binnen, de overkomst van Karei ten 
gevolge, en de vernedering der stad. De zware straf haar 
opgelegd, hare verbeuring van den Roeland, de geldelijke 
boeten nog buiten de 400,000 gulden van haar geëischt, 
de bouw der citadel ten bedwang voor de toekomst, de 
dood en boetedoening van een aantal harer burgers, — dat 
alles is uit de geschiedenis bekend. Een rederijker van 
dien tijd berijmde het feit in het volgende strafdicht:] 

Quomodo sedes sola nu sonder confoort, 

Civitas plena populo, hooftstede van Ghendt? 

H 


Digitized by Google 



— 210 — 


Uwen heere ende prince is op u ghestoort; 

Dus naect u voort druc tot in den hent, 

’t Welc heeft ghedaen u quaet regiment; 

Daer en comen gheen plaghen sonder misdaden. 

Ghy waent wel hebben Ylaenderen gheschent. 

Als sijnde verblent ende qualic beraden; 

Ghy ghinet uwen heere ende keyser versmaden, 
Stoutelic segghende: „de man is doot; 

Vlaenderen is onse; wie mach ons schaden? 

Laet ons nu versaden onsen wille, sonder noot.” 
Metten eenen voet bloot, sydy int graff. 

Waer blijft ghy met uwen vermetene groot? 

Men siet u nemen dat men u voortijds gaff. 

Ghendt, ghy meught u nu wel schamen 
Boven allen landen, dorpen, ende steden: 

U selven hebdy ghedaen veel blamen; 
tls tuwer onvramen, ende ellendicheden. 

Daer ghy waert tslot der weerelt beneden. 

Van sterckten ende grootten alomme vermaert, 

Ghy en wildet metten uwen niet sijn te vreden; 

Dus affgesneden is uwen baert. 

Onder uwe subiectie wasser vele bewaert; 

Over landen ende dorpen hadt ghy regnatie, 

*t Welck ghy al quijt sijt, ende blijft beswaert. 

Voor vrueght verclaert hebdy nu blamatie. 

Van niemant en hebt ghy consolatie; 

Te deser spatie u vrienden vluchten. 
tEynde der blijdschepen is weenen en suehten. 

Over Ypre ende Cortrycke hadt ghy dominatie seere, 
Audenaerde, Aelst, Deynse, ende Dendermonde, 

’t Welc u ghenomen is, tuwer oneeren; 

Meest Vlaenderen was u subiect int ronde; 

5 t Is seer verkeert in corten stonde. 

Daer ghy waert meestere sijt knape bedeghen. 

Al beyt Godt langhe, hy pugniert de zonden. 
t’Mijnen oorconden, nemet int pleghen. 


Digitized by Google 



— 211 — 


Ghy en achtet gheen wijsheyt voor ghy en waert ghesleghen. 
Den medecijn roept ghy als aencomt ’t sterfven. 

Hadt ghy van quaetsprekene ghesweghen, 

Niemant en was gheneghen, om u te bederfven. 
ó Ghendt, hoe hebdy u dus laeten onterfven? 

Seer menichwerfven staet ghy in vreesen; f 

Daer ghy vooght waert sijt ghy nu weesem 

Waer is uwe macht, daer ghy seere op dochtet? 

Waer siet men nu uwen standaert biaeyen? 

Waer sijn u brieven daer ghy Vlaenderen me cochtet, 
Waermede ghy sochtet eic om beraeyen? 

Waer is uwe collatie? men sietse u ontwaeyen. 

Waer is uwen beer, seer vroom om vechten? 

Waer is u gheschut, net om verfraeyen? 

Men siet u nu paeyen de lantsknechten. 

Waer is uwe macht? men sietse slechten. 

Waer hoort men nu meer ter stadt indaghen? 

Waer is u ghelt? wilt my berechten! 

Men siet u hechten druc ende versaghen. 

Waer hoort men van privilegiën ghewaghen 
Gheen bygaert te draghen, buiten uwen consente? 

Sy sijn al vercocht; ghy hadt goede rente. 

Vrou Marie en hebt ghy niet willen obediëren. 

Suster van onsen edelen keyser verheven. 

Van hem gestelt om Vlaenderen te regieren. 

Dus buytertieren comt ghy in sneven. 

Hadt ghy begheerte en transpoort willen gheren, 

So hadt ghy meughen al ’t uwe behouwen; 

Maer neen ghy'; dus wert u goet beschreven. 

’t Is claer beseven: ghy blijft vol rouwen. 

’t Scheen, u macht en was niet om flouwen; 

Ghy en wildet niet sijn onder eens vrou wens bevelen. 
Ais uit Spaégniën quamen de biouwe mouwen 1 , 

’t Hoofd moest ghy crouwen, ic en cans niet helen. 
Ghy riept om den keyser en waeudet daer me spelen: 

1 De soldaten. 


Digitized by Google 



— 212 — 


Hy quam sonder quelen, binnen uwer sille; 

Daer ghy craeydet, swijgt ghy nu stille. 

Ghy hebt ghedaen veele schaden en schanden 
Die u qndersaeten te voren waren; 

Audenaerde, Cortrijck, ende andere landen, 

Seer menigherhande, commen int verswaren. 

Die u gheloofden hebben al qualic ghevaren, 

Soomen daghelicx aenmercken mach; 

In ’s keysers indignatie hoort mense verclaren. 

Ic moet openbaeren, sonder verdrach, 

Audenaerde verliet hem op u beslach; 

Cortrijcke om raet quam tot u gheloopen. 

Als dinckende dat men u alomme ontsach. 

Dus druc, o wach, moetense ontknoopen. 

Haerlieder rebelheyt moetet vel becoopen; 

Dies sy by hoopen werden t’ hoove ghedaeght; — 

Als Godt de sonde verveelt wertse gheplaeght. 

Ghent, hier voortijts waert ghy in eeren; 

Nu meught ghy u selven wel leelic bekijcken. 

Als ghy peynst om der fortuynen verkeeren; 

Tot uwen verseeren moet ghy dit strijcken. 

Als voor u laghen seven Qonincrijcken: 

Inghelant, Hierlant, Schotlant, by desen 
Denemarcken, Spaengiën, Vriesen, Yranckerijcke, 

Ghy en wildet niet wijcken, doen waert ghy ghepresen. 
Eredericus, die keyser uitghelesen. 

En cost u niet dwinghen met al sijnder cracht; 

Maer den wijsen raet van Carel is opgheresen, 

Eeyn boven desen voorschreven macht. 

O Ghent, ghy waert seer qualic bedacht. 

Dat ghy hebt veracht u princelic ghewelt; — 

Een siecte comt haestelic, daer men langhe mede quelt. 

Hadt ghy ’t calfvel 1 metten tanden niet gheschuert. 

En ’s keysers officiers niet en doen dooden! 

, * dekreet van 1515 j men leest bet in bet Dagboek der , Gent- 

ecite Collatie, bl. 512. 


Digitized by Google 



— 213 — 


Daermede hebt ghy u hoogheyt verbeurt; 

Dus ghijt betreurt, want ’t was verboden. 

Hadt ghy op u huysen niet en ghevloden 
Als een beginsel om commotie te bedrijven; 

Hadt ghy den franschen coninc Ylaenderen niet gaen nooden. 
Als ghy met bloedighen letteren aen hem ghinct schrijven; 
Hadt ghy vrouw Marie gheweest onderdaen; 

Maer neen, ghy hebt verbeurt u lijven; 

Noch dinghen noch kijven en hebt tot u waen. 

O Ghendt, tis qualic met u vergaen. 

Al u vermaen, was: „dits al ons gherieven!” 

Nu hoort men u segghen: „wats u gheliefven ? J ’ 

De keyser liet u in uwe possessie, 

Paeysibelic, sonder te molesterene, 

So langhe als ghy waert sonder transgressie, 

Oft excessie van sijns bevel ordineren; 

Maer als ghy daer teghens ghinct opposeren^ 

Die was ende is u overhooft, \ 

Hy en heeft u niet laten persevereren, 

Maer, om u blameren, gheheel gherooft. 

13 stadt te regierene waerdy alleen gheloofb 
Dekens en huever-dekens te stellen in gouvememente, 
Poorters sijnde der stede, onverdooft, 

In uwen raet ontschooft was by uwen consente. (?) 

In oorloghen waert ghy alomme dexcellente. 

Gheen ruyters rente en hadt ghy ghebreck; 

W^ht machtich ghenoech was u bestreek. 

’T fy, dat ghy nu hebt so qualic gheleeft. 

Dat ghy ’t voorschreven al hebt verloren. 

In subiectie ghy nu voortaen sneeft; 

Men gheeft gheen gratie in hittighen toren; 

Want door ’t casteel moeten hanghen u ooren. 

Dat van den keyser nu wort ghesticht. 

Om u te regierene; ende daer werden ghecoren, 
Capiteynen, waer voren uwe macht nu swicht. 

Uwen wille is al ter neder gheslicht; 


Digitized by Google 



— 214 — 


Cleen ist ghewicht, van uwer audiëntie; 

Yan vremde lantsknecliten u stede vol light. 

Onder wien ghy houden moet residentie: 

Als die spreken moet ghy gheven silentie. 

Gheen inventie, om weder crijghen; 

Want ’t bevel blijft, daer ghy voren moet nijghen. 

Ie segghe, om concluderen ten fyne, 

Ontfermertich is Godt ende rechtveerdich certeyn: 

Hy gheeft loon naer werc, tallen termijne. 

Alle dese doctryne, verstaghet ghemeyn, — 

Neemt nu exempel groot ende eleyn — 

Naectelic aen u, Ghendt, blijcket openbaerlic. 

Eenen rock gheroct hebt ghy, maer niet ghesponnen, 

Soo ghy int pleyn mocht kennen eenpaerlic. 

Eylaes, het uwe is al ontbonden claerlic. 

Int opstel wast qnalic van u begonnen; 

Penitentie is u ghestelt te doene waerlic; 

En connen en hebt ghy volbringen u sommen; 

Seer lichtelic valt hy, die hooghe is gheclommen. 

IL 

Den xijsten i n Meye xv e xl, dats de waerhede 
Sach men te Ghendt groot wonder, in de stede, 

Yan veranderynghe, nooyt gheene so groot 
Sichtent dat Ghendt ghestaen, naer Christus* doot; 

Den eersten steen gheleyt was by die Schelde ende Leye 
Yan den casteele, tSte Baefs in de soete contreye *. 

De heleghen verdreghen met groot en drucke 
In Ste Jans keercke tot haren ghelucke; 

Nochtans verliesen sy haren name van grooter gaven, 
Ende nu Ste Jans keereke heet naer Ste Baven. 

1 Het kasteel -werd namelijk geplaatst op bet terrein van St. Eaafs 
klooster, -waaruit de heilige zaken naar de boofdkeik werden overge¬ 
bracht, die toen haar naam voor dien van St.Baafs verwisselde. De mon¬ 
niken van Sint Baafs werden kanonniken : 

In den eersten daCh Van oVste Worden de MVnCken 
Vp Ste Pleters bandendaCh St. Baeft CanVnCken. ^I537> 


Digitized by Google 



— 215 — 

[Om naar Gent te komen, had Karei, die in Spanje 
was, zich op Franzen woord verlatende, de reis naar de 
Nederlanden dwars door Frankrijk gemaakt, waar hij, van 
zijn eerste binnenkomen af, met koninklijke eer behandeld 
werd. Het volgende fransche lied bewaart de gedachtenia 
van zijn tocht.] 

Escoutez tous ensemble, 

Nobles loyaulx Franyoys, 

De Pempereur de Rome, 

Le seigneur des Gantoys, 

Qui a passé par France, 

C’est pour veoir le bon roy. 

Et la royne de France 
Et tout leur grand conseil. 

Le noble roy de France, 

Prince de grand honneur, 

Bravement a la France 
A receu Pempereur, 

En grand honneur et joye, 

Faisant solempnité 
Par toutes bonnes villes, 

Par oh il a passé. 

Ce fut en Picardie, 
x Ou fut le noble adieu 
Du noble roy de France 
Aussi de Pempereur. 

A Sainct-Quentin jolye, 

Ville grand honneur, 

Ce fist la départye 
Du roy et rempereur. 


L’empereur sans doubtance, 
S’en alla bravement 
A son pays de Flandres, 
Avec les deux enfans 


Digitized by Google 



— 216 — 


ï)u noble roy de Franee, 
Prince de grand honneurs 
Jusqu’a Yalentiennes 
Convoyèrent l’empereur. 


Quand les enfans de Franee 
Eurent, par grand honneur, * 
Convoyé en grand joye 
Le ^oble empereur, 

Ilz s’en vindrent en Franee 
En poste hastivement, 

Et l’empereur de Romme 
S’en allit droict a Gand. 


L’empereur sans doubtance 
S’en alla bravement 
Avec grand seigneurie 
Dans la ville de Gand , 

Oh fut faict grand justice, 
Comme orrez réciter, 

Des plus grands de la ville ; 
Eurent testes coupées. 

Dedans Gand, la grand’ville, 
Faict faire 1’empereur 
Ung chasteau d’excellence, 
Noble chasteau d’honneur > 
Ressemblant a Millan, 

Aussy puissant et fort, 

Pour tenir son pays 
Tousjours en bon acconL 



Digitized by Google 



s- 217 — 

Staarten van Rossom. 

Twee Martens stellen de geheele wereld in roeren, 

De eene plaagt dé kerk, de ander de boeren. 

(Geldersch spreekwoord.) 

» 1542 en 1543. 

[Maarten van Rossum, de woeste veldoverste, meer nog 
gevreesd dan de krijgshaftige heer, dien hij diende, de 
stoute Karei van Egmond, liet, zoowel in Brabant als Hol¬ 
land en het Sticht, verheerde en verwoeste landen en ge¬ 
plunderde steden, als blijken zijner bange bezoeking achter. 
Uit Brabant is het volgende jaardicht opgeteekend:] 

RosseMs gheWeLt heeft Brabant ghesteLt In YleRIghe 

CoLen, 

VeeL dorpen geqVeLt, Gods dlenaers gheVeLt, ’tbLHft 

niet VerhoLen. 

[Uitvoeriger bericht echter van zijn brabantschen tocht 
levert de volgende „Eewige memorie van dat verradelijck 
stuckdoor Mertenvan Rossem en zijn adherenten volbracht, 
int iaer ons Heeren Mccccc en xlij, in Iunio ende Augusto, 
in Brabant ende bisonder voor Antwerpen, Loven, Namen, 
ende meer andere diversche plaetsen totMasieris toe, claer- 
bjc in dichte ghestelt met veel goede vermaninghen ende 
doctrinen. (Men vintse te coope by Wouter van Desschel 
aen dmuelen gat, op onser vrouwen kerckhof, T^antwerpen.)”] 

Onlancx sieck zijnde, quam mi een tentacie. 

Met herten vlietich, en doer goetwillicheyt 
Die ick drage, so ic openbaer belie. 

Tot der hoger keyserliker majesteyt. 

Te bescriven het exploot, en tvroom feyt. 

Van Merten van Rossem, in ercheyt expert, — 

Een doerluchtich feyt es wel bescrivens wert. 

Al hadde Merten mede capiteynen, 

Eransoisen, als die heere van Dongeval, 


Google 



— 218 — 


Nochtans hun overdaet mach men wel vercleynen. 
Want zij geboren zijn in den franschen dal; 

Maer Merten, inlandich, es boven al 

Wreet, en tyrannich, en voer sulck vermaert; — 

Des persoens qualiteyt den misdaet beswaert. 

Maer Merten, u scult en derf men niet verminderen. 
Al esser noch meer ws misdaets schuldich. 

Als 'die vorst van Cleve, thooft der booser kinderen, 
Schuldich den keyser te bliven gehuldich, 

Hy had de wete, en gaf den raet menichvuldich, 

En glii deet dat werck, en steldet tot practike; — 
tRecht punieert den daet en den raet te ghelike. 

Merten, overdinckt in u memorie. 

Al u feyten seer hooghe verheven. 

Ten iersten tAsperen die groote moorterie, 

Den rooff in den Haghe, groot boven screven, 
tGewelt in Hollant en Utrecht bedreven. 

En meer andere gheschiet duer u avijs; — 

Vroome wercken verdienen loff en prijs. 

Boven desen wat hebdi nu ghemaect. 

Int jaer twee en veertich, hebdi u eere 
Scandelijck vercocht, en den keyser versaect. 

En hebt tegen hem gedient eenen anderen Deere £ 
Het wert u noch verweten zeere. 

En wt gedreven eer tspel volint; 

tEn can niet wei enden, dat qualijck begint. 

U volck ten iersten, doer u instructie. 

En wou geen hoot noemen cleyn noch groot, 

Maer lach met hoopen in sulcke deductie. 

Dat scheen een vreempt monster sonder hoot, 

Den keyser bereyde ghi alsulken stoot. 

Om te hinderen zijn majesteyt alleene; — 

Maer tes hert te stooten tegen den steene. 

Ghij laecht op u luympken aen elcken hurek. 

Om volc te gecrijgen duer bedroch, 

Ghi soudt gaen bevichten den grooten Turck, 

Daer duer creegdi veel ruyters noch, 

Daertoe bereet zijnde, maer eylacen, och! 

U hert was auders, ghi ginct in Brabant vliegen. 


Digitized by Google 



tEs jammer dat tvolck hen zoe iaet bedriegen. 

Merten, eer gki u volck liet porren. 

Noch hebdi meer bedriegelijck gedaen. 

Want ghi den sommigen vileynigen gorren, 

Swerte wapenen deedt trecken aen, 

Ghi hebt rechte cruycen onder aen gedaen. 

Om te bedecken n groote boeverie, 

Maer qualic blijft verholen verfaderie. 

Soe porrende quamdi int lant van Luyck, 

En van Keessele over die Maze, 

Als vrinden, sonder der vanen onpluyck, 
Quansscuijs, si waren al keysers, ja ze. 

Dus waren bedrogen die arme dwaze, 

Ghi en gebrnyctet daer noch bussen noch bogen; • 
Simpele lieden zijn haest bedrogen. 

Aldus sydy in die Kempen getorden. 

Als vrienden tot sinte Oyenroie, 
tGemeen volck dochter het zal al goet worden. 
Want ghi waret als cacx (?) broeders in goie, 
Bereet en gewillich tot elcx geboie. 

Betalende spijs, bier, en wijn; — 

Maer onder honich scuylt wei fenijn. 

U erch bedroch es haest uytgeeomen, 

Daer u wercken verkeerden in valsche gangen. 
Want daer elc thuys was tot sijnder vromen. 
Heeft uwer elck zijnen weert gevanghen, 

Daer sach men se binden, spannen, en pranghen. 
En wech vueren, want tvolc was verbeert; — 
Schoon weer wordt haest in vuyl weer verkeert. 

Daer werdt gepilleert geesteiijek, weerlijck, 

In huysen, op straten, ja in der kereken, 
Gedreycht, gheslagen, gestooten deerlijck. 

Luttel yemant conste hem ontvlercken. 

Men sach daer oeck mordadige wercken, 
Vloeckinghe, banninge, en maledictie; — 
tEs jammer te siene al sulcke afflictie. 

Ten eynde eenen haen met den rooden camme. 
Liet ghi al daer voer u wapen yent. 

Want men sach terstont daer vier en vlamme, 


Digitized by Google 



dWelck alle die Kempen doer woerde bekent * 

Dies men alle lants lieden daeromtrent 
Terstont sach vlieden en al abandoneren. 

Want elc sou geerne syn lijf salveren. 

Oerschot, Beeck, en andere dorpen met hoopen. 
En voeren niet bat, te dier stont, 

Behalven dat elc was wechgheloopen, 

Soe dat u volck niemant thuys en vont, 
dEen worde ghebrantscat, dander goet ront 
Ghebrant, ghepilleert, met ghelijcke' boeten; — 
Maer gemeyn ongeval mach weynich versoeten. 

Boven Oesterwijck leyddi uwen legele, 

By een wintmolen, op een hooch velt. 

Voer u sloech Mars zijn plaghe, zijn vlegele. 

Met rooven, met crachte, en met ghewelt, 

Daer creechdi duer brantscattinge groot geit. 

En van ranssoenen niet om vervelen; — 

Wee hem die rijc wordt met rooven, met stelen. 

Ghy deet Hoochstraten aentrecken tgoreel oock, 
Swaer gebrantscat, berooft int speciale, 

Ghi hebt doer listen ghecregen tcasteel oock. 

Met tromperie, en met logentale, ' 

Ghi ontvaerdet tghescut, maer niet teenenmale, 
Noch bleeffer op den wech int water ghedoken, 
tEs beter een let, dan den hals gebroken. 

Merten, wat had u misdaen die Kempen groff. 
Dat ghise zoo ginct doerloopen en slichten, 

De vruchten seinden, bederven huys en hoff. 
Vangen, spannen, wechvueren, brantstichten, 

Den lieden, rijck en arm, doen swichten. 

Dit zijn al u vruchten, slaedijs wel goom; — 

En aen de vruchten soe kent men den boom. 

Die Kempeneers nu arm en katyvich zijn. 

Half desperaet, soe men mach geloven, 

Die sommighe doet, en, die noch lyvich zijn. 

Die sullent gaen stellen opt stelen en roven, 

Den lieden af-eten, bedriegen, verdroeven; 

Sulcke lieden maect ghi doer u practijcke. 

Want gelijck genereert meest zijns gelycke. 


Digitized by Google 



— 221 — 


Kerken, godshuysen voeren daer oeck alsoo, 

Ghi dochtet, daer was oeck geit bi lode. 

En specialick tgodshuys van Tongerloo 
Was gebrantscat, en van Everbode, 

Want u volck was erger dan turck oft jode, 
Tyrannich, wreet, quaet, vals van betrape ; — 
Men seyt gemeynlic: sulck meester sulck cnape. 

Geluc u toevloyende, alsoe u docbte, 

Doer sulcke een geluckige reyse. 

Hebt doen vergaderen u valsch gedrocbte. 

En het gesciede oeck naer uwen gepeyse, 

Elck quam gereet, als wten helschen fomeyse; 

Ghi stont, daer si u gingen om tomringelen, 
Gelijck Lucifer tusscen zijn ingelen. 

U verwaentheyt ginck daer gloriëren, 

Seggende: „broeders, tsal al goet werden, 

Ghi siet tgeluck wilt heel floreren, 

Soe moeten wij dan al voerder terden, 

Laet frisch marceren, met groete scerden, 

Wi sullen gaen danssen den dobbelen keer, 

Hi en doet niet, die niet en doet noch meer. 

Broeders, mits dat die dagen zeer heet zijn, 
Elck behoeft een cleet gemaect met abelheit, 

# Ic sal u leyen daer ghi sult gecleet zijn, 

En daer van stoffe es coever en planteyt, 
Gouwelaken, flueel, ja cramezijn gheseyt. 

Satijn, damast, ghi sult mogen kiesen. 

En, die kuese heeft, can qualijck verliesen. 

tAntwerpen cooplieden sal ic u maken, 

Daer sullen wy leckerlicken drincken en eten,' 

En daer men met der ellen vercoopt dat laken. 
Wij selent al met der spiesen wtmeten, 

Gebrect ons geit, die munte es daer geseten.” — 
Dus verhief nem Merten, die overtredere, 

Maer die te hooge vliecht, die valt wel nedere. 

Dus groot en cleyn, met cocx en scommelen. 
Ja de leger geheel toech naer Antwerpen, 

Met gescut, pipen, en trommelen, 

Blilijck, oft geweest hadden luyten en herpen. 


Digitized by 


Google 



Niet latende hen rooff, maer gingent verscerpen. 
Tegen elcken, bekent, vreempt, oft wtlandere; — 
Die sond es sulck, dat si van deen trect in dandere. 

Elck weet wel, dat ghi niet en waert met u lien. 
Tegen Antwerpen sterck genoech vergaert, 

Maer ghi had dat al te voeren gestookt, versien. 

En, soe ghi meyndet, genoech verwaert. 

Met u verraders, vierstokers vermaert. 

En brantstichters, soe ghi hun had geleert; — 

Waer men mede omgaet, sulck wort men geert. 

U opset was verradelijck innecomen 
tAntwerpeu, doen ghi ierst met u vulck opreest, 
Maer Antwerpen hadde dat haest vernomen. 

En van sulcke quetse si haest geneest; 

U opset heeft claer al sulck geweest. 

Want ghi en vermocht niet met violentiën; — 

Elck en gheraect niet tot zijnder intentiën. 

Soe sidy dan comen naer Antwerpen vast. 

En hebt uwen legere tEeckeren gheslagen. 

Nochtans nadere te terden gaefdy den last, 

Soedat die sommighe naeder laghen; 

Maer Antwerpen en wildet niet verdraghen, 
Dapperlijc scietende dede zij u belet; 

Soe moet men beletten een valsch opset. 

U voick was op tveit van sinte Willebroorts, 
Enweenich scietende, laecht daer op u luympken. 

Die sommige gingen noch al stille voorts. 

Die oock beclipt waren op hun duyrapken, 
Antwerpen woech u lichter dan een pluympken, 
"Vreesende nochtans verradelijcke scande. 

Want die verraders zijn menigerande. 

Merten, hoe waerdi soe sot, verwaent, en stout. 
Wel wetende die macht van Antwerpen verheven. 
Dat ghi ghinct daer sinden een herout, 

Oft sy u die stat wouden overgeven? 

Maert tzijn al manierkens die u aencleven, 

Ghi luystert, ghi doet u dingen stil en coen. 

Een verrader es altijts tachters een doen. 

Dit doende, soe woudi vast luysteren. 


Digitized by Google 



tAntwerpen binnen naer eenighen brant, 
Daerentusschen u volck ginc vast pluysteren, 

Bernen en rooven, bederven tptat lant, 

Maer , wfint tAntwerpen niet en ginck nae u hant. 
Van quaetheyt stont u wei te spytene. 

Die verwoet es, meynt van nide te splytene, — 

Dus gram sijnde en nochtans wat vercoelt, 

Deedt ghi daer af branden menich scoen juweel. 

Die poorters al daer hebbent wel gevoelt, 

Daer en bleef toch nauwelijc iet geheel, 

Ghi naempt de wrake over huys en casteel. 

Want al niet en gesciedet tuwen wensche; — 

Geen erger, dan een wraeckgierich mensche. 

Als ghi saegt dat ghi moest tAntwerpen af, 

Ghi riept u volck en hielt gemeyn sprake, 

Ghi seyt overluyt: „ic en aehts niet een caf. 

Al eest dat iet al niet en gerake; 

Cha, cha, broeders ,* laet varen die saké, 

Ic weet een andere, maect goeden moet, 

Niet lange op éen, dats der sinnen goet. 

Kinders, ic weet secreet goet en rijekdom, 

Dats inden soeten Lovenschen pleyn. 

Al eest geestelijck, wei, ons eest recht oft erom, 
Want papen-goet es toch al gemeyn, 

Wat es daer toch menighen vrecken deyn, 

Wy en sullen vry noch ieeke noch ciereken sparen. 
Want papen goet moet qualijc varen. 

Broeders, wilt alle toch nae my hooren. 

Als ghi tAntwerpen gheen coopmans en moecht zijn, 
Ic sal u maken Lovensche doctoren. 

En zal u leeren griecs, hebreus, la tij n; 

Maer noch meer ierst moetdy exploiteren fijn, 

Voerby Liere en Mechelen, twordt geavontuert. 
Vroom es hij, die tot int eynde volduert.” 

Dus es een deel volex, verwaent en cloeck, 

Voer dander ghetoghen nae Liere, 

Onderweghen berrende in elcken hoeck, 

Twintich plaetsen stellende in eenen viere. 

Dus jagende vast in Mars duwiere. 


Digitized by Google 



Wordde de sacrificie gedaen met brande; —• 

Sulck tempel, sulck sant, sulck offerande. 

Si quamen voer Liere even gedichte. 

En wilden daer gecrijgen prijs en lof. 

Si groetten Liere van verrens met wreeden gesichte, 
Maer Liere antworde met sprake groff. 

Want men ginck daer scieten, twas al: doff doff, 
Sulke woorden sprack Liere, soot wel behoerde; — 
Naer wreede groete volcht harde antwoerde. 

tEs wonder, dat ghi daer zoo quaempt ongemaent, 
Daer ghi wist dat daer was die groote armeye, 

Maer ghi woudt daer oeck, als sot verwaent. 

Met u volck laeten sien een vespereye. 

Van verrens toende ghi u levereye, 

Maer Liere hiel daer mede haer spot. 

Nochtans moet men hem wachten voer een quaet sot. 

Naerder Mechelen namen si haer wegen, 

Ghi scicktese nae Duffel, wien lief wien leet. 
Nochtans dat water was hun zeer tegen. 

Want daer die rivire es groot en breet. 

Die brugge was af, dwelck hun was leet; 

Duffel voordachtich had soe gevuecht; — 
Voersichticheyt es r een groote duecht. 

Daer quamen voerloepers op den watercant, 

Maer Duffel weerde haer als cloecke loyale. 

Men scoetse daer doot met bussen yaiilant, 

Midts dat si noch waren in cleynen getaele, 

Maer als den hoop quam teenemale, 

tMoest al vlien jonck en oudt, als arme slaven; — 

Want noot doet die oude quene draven. 

Si wilden duer met grooten slimmeren, 

Meynende verwoeden om die passage, 

Sy gingen terstont een brugge timmeren. 

Van cupen, vaten, dueren, en sulk bagage, 
tPasseerde al, ruyter, knecht, en page. 

Si vondent goet, so sloegen si daer haer legele; — 

Die wei es nou hem wel, dats een gemeyn regele. 

Planteyt van lijftochte const u verlacken. 

Want glu vont daer vleesch, mout, en corens genoeeh. 


Digitized by Google 



— 225 — 


Daer ghingdi coken, brouwen, en backen. 

En rooven rontsomme naer u gevoech. 

Te Roosendael oeck daer u volck aensloeeh, 

Ghi aenveerdet, seggende: „tmoet volduert zijn; 
Soumen wat crigen, tmoet geavontuert zijn.” 

Daerentusschen voer oeck Walem also, 
tWorde gepielleert sonder obstacule, 

Geheel bedorven by u volck seer sno, 
tWalems bier moechte daer doen miraeule, 

Elck huys was daer als een tabernacule, 

Dees twee vriheden waren vernaempt gheert, — 
Maer alst God gehenct eest haest verkeert.; 

Ten lesten, Merten, voer uwen adieu, 

Hebdi dees twee vriheden ontsteken. 

Dus duer u ercheyt, al even nieu, 

"Vielen daer die huysen, het heeft gebleken; 

Ghy verdient dat men u elck let soude breken, 
Ende werpen in tvier sonder enich verlaet. 

Want die pene moet volghen den mesdaet. 

Maer dat erchste en quaelste exempele. 

Was, daer een boeswicht wou thoochste vieren, 
Want hy te Walem ontstac den temple, 

Hoghe ende scone, niet om verdieren, 

O valsche knecht, aes der helscher gieren, 

Ghi zijt erger dan turken, heydenen, oft joden. 
Want die neydeneu, die eeren toch hun Goden. 

Merten, waer heeft den keyser aen u verdient, . 
Dat ghi sijn landen dus stelt in swichte? 

Ende die Coninginne, wijs geëngient. 

Dat ghi haer- eere doet met sulcken lichte ? 

Si haat te Mechelen recht int gesichte, 

Dwelck oec haer oogen wel dede crincken; — 

Ic seg ohdancbaerheyt moet voer Gode stincken. 

Den leger te Duffel hebdi opgheheven. 

En hebt den wech naer Loven ghenomen, 

Daer zijn oec courssen tot by Mechelen ghedreven, 
Daer die Coninginne was te voren gecomen. 

Met haren raede, tot onser vromen, 

Doende haer te spijte al sulcke feyten; — 

15 


Digitized by Google 



tEn es gheen conste yemant creyten. 

Te Mechelen hoorde ghi doen wel donderen. 

Met menich groot stuc en bombaerde. 

Stère, horribelije, dat elcken mocht verwonderen. 

En mereken dat Mechelen u niet en spaerde, 

Maer ghi bleeft achter als die vervaerde. 

Verre van Mechelen, met uwen here; — 

Die zeer vervaert es, die volcht van vere. 

Dus porrende quaemdi te Keerberghe toe, 

Daer u volck sdrossarten wel adt en dronc. 

Nochtans moestet al branden, ic en weet hoe; 

Ghi deet daer ooc wechvueren oudt ende ionc. 

Die molen ginek af, men liep tot by Veldonc, 

Mars sonder genade toende sijn malicie. 

Daer cracht regneert, daer vliet die iusticie. 

Tot Scrieck, Werchten, en tot Rotsselaer, 

Vloghen die perden snel als een mugge, 

Brantscattende, ende tAerscot daernae 
Daer sondi ooc uwen bode achterrugge, 

Soe zijdi comen te ïïaecht aen dier brugge, 

Daer u die mulder hielp nochtans vol drux. 

Een boeve gecrijcht wei veel ghelucx. 

Dit was in Oostmaent den iersten dach, 

Dat ghi te Haecht quaempt aen der kereken. 

Want daer en op die heye de leger lach. 

Tot tsanderdaechs dat ghi den brant ginct versterken. 
Men moechtet tot Tieldone en Wespelaer merken. 
Voer Loven een spiegele twas, hen opstel; — 

Die hem aen een ander spiegelt die doet wel. 

Dus comende by Loven tot Bethleëm, 

Daer vondi gereet menigerande maniere 

Van victaelgiën, zoe haddi daer den vollen slem. 

Op tbescut van brantscattinghe van viere, 

Cha, cha, te Loven, hoort wat ic crycire: 

Broeders ghi sijt ghesterct, ghi hebt wel ghescranst; — 
Loven es die bruyt daert al om danst. 

Maar noch gaefdi Loven eenen spiegel vry, 

Want ghi ghinct barnen en blaken wedere, 

Te Herent, te Wincssele oft daerby, 


Digitized by Google 



— 227 — 


Daermede werde elck nae Loven een tredere , 

Men sachse dalen den Roeselberch nedere, 

Gretich, heet, deurlopende hagen en heggen; 

Hoe nader hoe heeter, dats een oudt seggen. 

Loven was beruert, men gincker stormen. 

Want si mochten sorgen voer doverlast. 

Niet wetende tgetal van die helsche wormen. 

Die schenen dick en breet opeengetast. 

Si quamen nader en nader vast; 

Loven wouden viant met sorgen verwachten. 

Want den viant en salmen niet verachten. 

Merten, buyten der brueselscher poerten, 

Maecte zijnen legel omtrent der banc. 

En by Calvariën, met zijnen consorten, 

By die wijngaert-poerte, op die velden lanck. 

Achter die bergen maecte hy zijnen ganck, 

Bedorven de vruchten, wijngaert, prieel; — 

Daer de vianden zijn en blijft niet geheel 

Loven en had binnen ruyter noch knecht. 

Dan twee oft drie hondert sobere Walen, 

En een hantvol reysers niet oprecht, 

Diemen moest bidden en te voren betalen, 

Nochtans zijn breet en wijt die lovensche palen . 

Dus was Loven vol rümoers en vol doens; — 

Een groote ydel stat heysckt veel garnisoens. 

Die borgers, die clercken cregen eenen moet, 
Blijvende byeen, al soudmen se afstroopen. 

Met den iantnfan, die sijn beste doet; 

Men sach scutters, clercken monsteren met hoopen, 
Ende hier ende daer ter vesten loopen. 

Men bracht hen spijse ende dranck met herten milt, 
tGaet wel daer deen den anderen helpen wilt. 

Int gemeyn puepele elck ginc hem rasschen 
Ter vesten, ja vrouwen en kinderen. 

Die gingen dragen steenen en asschen, 

Keepen, peck, cn wat den viant mocht hinderen. 
Die jonge dochters en wouwent niet verminderen. 
Want deen was goet leex, dandere goet ciercx. 

En vele handen maecken veel wercx. 


\ 


Digitized by Google 



Merten, wesende int werck te velde , 

Loos, duertogen, en een viant van vrede, 

Sijn volck, sijn busschen vast bestelde. 

Om te bescieten die lovensche stede. 

Hij hinckse in de locht met subtijlhede. 

Hij maectet al bereet, hij wou gaen slaen; — 

Men segt een werck wel begost, es half gedaen. 

Doen sondt hij een heroudt en een trompet. 

Tot op die Biest te Loven binnen, 

Doende hem sommeren, duer verwaent opset. 

Geeft u op, wilt coninck Franchois bekennen, 

O Merten dwaes, soudi soe Loven winnen? 

Op sulcken heysch, mordadich bereyt? 

Een dwaes versueck geen antwoerde en verbeyt. 

Den bode was geseyt: gaet uwer verden, 

U boetscappen zijn van cleyner virtuyten, 

Wy willen wel in den strijt volherden 
Tegen u meesters, en den valschen guyten; 

Doen ginck men aem scieten, binnen en buyten. 
Loven leerde vromelijck met sulcke prac tij eken; — 
Die de vroemste es, zal int ende blijeken. 

Die Lovenaers sooten in dat heeir, 

Ende theeir dede ooc int scieten zijn cueren, 

Die Lovenaers setten hen in hun deeir. 

Die si doot scoten, die moesten besuren, 

Die vianden raecten poorten, torren, muren, 

Maer tmoeste anders treffen, soudt ghewonnen zijn 
Nochtans alst werc geroet is, tmoet ^hesponnen zijn. 

Maer, mits dat vander poorten viel een scavac. 

En dat die vianden mits scieten vast naecten, 

Ende dat een scuet een clooster duerbrac, 

Soe dat si een kint op die Biest gheraecten, 

Zoe waest, dat die vroukens jammer maeeten. 

Si verhuysden, en die fame vloech seer haest; — 
Eylacen, darm volck es haest verbaest. 

Men ginc sprake houden: twerde bestant; 
tSoieten wordt gheset, sonder veel ghescals, af, 
Merten wou weer die stat hebben in zijn hant, 

Maer wat hij seyde, men sloech van als. af; 


Digitized by Google 



— 229 — 


Doen sej daer een: slaet mi liever den hals af. 

Want dat waer een stnc te seer horribele, 

Den prince afgaen en es niet remissibele. 

Naer dapointement mocht Merten verlangen, 

Soe ginck hij den eysc anders proponeren, 
tSeventich dusent croonen wou hij ontfanghen. 

En dat men hem soude wijn en bier presenteren. 

En dat Loven soude abandonneren 
Bussen, cruyt, cloet, met der heelder proyen. 

Een verwaent mensche derf alle dinck wtstroyen. 

Die Lovenaers namen hier op avijs, 

Oft Loven, sonder meer v&lx, wel was om houwen , 
j$i hadden te voren verstaen een bewijs 
Van grooten experten, diet wel weten souwen. 

Dat men Loven so niet en mocht betrouwen, 

Wantsegroot en wijt es — wat batet dat wijt helen? — 
Het es altijt beter int seker spelen. 

Die Lovenaers vonden in hun concilie. 

Te luystferen naer goet apointement. 

Om te salveren lijf, goet, kinderen, familie, 

Ende oeck in hun stat elck ionc student; 

Daer wasser geestelijck en edel bekent. 

Die ghewillich waren tot der stat welvaert, 

Lijff en goet es altijt beter gespaert. 

Sïj seyden: wijn en bier scincken wij coenlijc. 

En bieden hem vijftich duysent croonen. 

Van bussen en cruyt dat en es niet doenlijc. 

Dat sal men hen wei met redenen bethoonen. 

Si dedent also met cortten sermoonen, 

Maer te groot was zijn arrogancie. 

En boven al gaet Gods ordinancie. 

Hy bleef bi zijn woert, noch heeft hi bigheleyt: 

Hi wou met zijn volc binnen comen ghereden; 

Die heeren antwoorden: dat en was noyt gheseyt, 
Daermede soude ghi tconcept overtreden; 

Hy sey: dits mijnen wille, wat batet ghestreden? 

Hi meyndc al te crighen doer loosheyt en list, 

Maer die menich wel waent, die nochtans mist. 

Daerentusschen, als dit al ghebuerde, 


Digitized by Google 



Den wijn quam vast der poorten naken, 

Maer mits dat eenich volck niet en wiilecuerde r 
So en conste den wijn niet voorts gheraken, 
ï)aer duer, en duer ander saken, 

En woudt niet bycomen, tmoeste wat bedien, 
Alst niet zijn en wilt, ten sal niet geschien. 

Soramighe seggenr had den wijn gecomen voert 
tot der poorten, abt Merten hadde vernomen, 
Soe soud hij met sijn volc, quanssuys gestoert. 
Met cracht en gewelt hebben inne gecomen; 
Want zijn volck was reet, tot sijnder vromen, 
Duerende tbestant, de poorten omtrent; — 

Maer God onversiens zijn gracie sent. 

Als men parlamenteerde int leste, 

55oe es desuleke wter poorten ghegaen. 

Om met Merten te spreken int beste. 

Als die meyer van Loven en heer Damiaen; 

Den twist rees op, tbestant werdde gedaen. 

Die poorte ginck toe, sy werden bey gevangen; 
Wy sal verstaen Gods verholen gangen? 

tMoechte den Lovenaers wel verdrieten. 

Dat bestant hadde soe lang gevallen, 

Maer subijt, soe ginc men dapperiijc scieten 
Nae de vianden, die stonden aen de wallen; 

Daer sach men hen bloet, hen lever, hen gallen. 
Die hen te voren teghen Loven stelden; — 

Maer de wrake voer stelt moet dicwils ontgelden. 

Die knechten souden hebben, in eleke sije 
Van der poorten, in de vesten gaen sluypen, 
Maer ais sijt wel gevoelden, zij waren blije. 

Dat sy gingen loopen, ia ter eerden eraypen; 

Sy borchden hen, sy gingen allinskens druypen, 
Deen bleef hier, dander daer, twas al verscroyt; 
Een heeir gebroken, dat es haest verstroyt. 

Niet voetknechten alleene, maer ooc te peerde. 
Werden. daer ghescoten al over hoot, 

Men sachse vallen van boven op deerde, 

En een edelman ten minsten bleef daer doot. 

Een trommeleer scutte ooc eenen cloot. 


Digitized by Google 



— 231 — 


En vele wasser ooc ghequest, en gewont; — 
dLot valt meest op dongeluckige goetront. 

Seer quaet is te wetene iuyst ghetal 
Van den genen, die daer waren geseoten. 

En oft zij die dooden beerden in eenen stal, 

Maer ommer, veel van hen craecten die herde noten’, 
In wijngaert, in coren, opt strate, in goten. 

En niemant van binnen en storte zijn bloet; — 

Dinct dat die goetheyt Gods dit ai doet. 

Die Lovenaers dan, die werdden voerspoedich, 

Duer hun goet herte en devote oraciën. 

En al eest dat die sommige vielen cleynmoedich, 
Danckt ghi God van uwer grooter gratiën, 

Ei bleven volherdich in allen turbaciën. 

Al quamen die vianden, si dorsten voerts terdden; — 
Die persevereert, die zal salich werdden. 

Merten, sgoensdaech snachs, liiel gemeyn weeromme. 
En sey: en sullen wy Loven niet connen dwinghen? 

Ic segge u geit toe een groote somme. 

Dus laet ons die stadt merghen vroech bespringhen; 
Die knechten en Ketent niet geerne toe dringhen. 
Nochtans waert gesloten, met raede onwijs; — 

Maer tegen den Heere, en es raet noch advijs. 

Hoe sach men bidden dien nacht voer en na, 
Wullen, bervoets gaen, met devoten sinnen, 
tSacrament omdraghen, dwelc tvolck gherne ha. 

Om die versterckinghe van die van binnen; 

Hoe baden die cloosters, vol vierigher minnen. 

Van goeder affectiën vol totten soppe! — 

Een vierich ghebedt, breekt den hemel oppe. 

Dien nacht oeck die wake ginc men versterken; 
Sterker van volcke en hebdi noit ghesien. 

Van Kchte, van poerters, van scutters, van clerken. 
Van trommelen, van trompetten, en van lantsKen, 

Die ruyters buyten dochten, tmoest wat bedien. 

En dat Loven moest zijn seer sterek van volqke; — 
Maer tverstant verduystert wel een swerte woleke. 

Des donderdaechs en waest vry niet alleleens, 

Haeren raet gedroech: dat men sou sceyen; 


Digitized by Goog Ie. 



— 232 — 


Nochtans aen die poorte quam den heralt noch eens, 
Oft hy dapointement wou verbeven; 

Men sey hem: pact u wech, gaet elders reyen, 

Ghi coempter nae tasten ghelijc die blinde; ■ 
Ghiericheit verblint es, en sonder inde. 

tVolc op die vesten, als vrome caillen. 

Bleef drie daghen, drie nachten, sonder afganc, 

Men besorchde hun blydelijc van victaillen. 

Men loofdese, men wiste hun grooten danc; 

Si waren ghemoeyt als leuwen stranc, 
tWasser al ghenoechte sonder dacht oft wee; 

Een man welgemoeyt es sterker dan twee. 

Dien tijt was Loven ooc nerstich, sonder Houwen, 
Tegen die boeven, dieven, en branstichters; 

Soe ordineerde die stat, dat ook die vrouwen 
Souden waecken en vangen die boose wichters; 

Si dedent ooc, en brachten die voer de richters; 

Si liepen, si deursochten, als vrome wijven; — 
tEs wonder wat die vrouwen connen bedriven. 

De langhe Jeroen, die de stadt wou verrayen, 
Wordde tsgoensdachs buyten Loven gevanghen, 

Hi riep ghenade van zijnen misdayen, 

Maer twas om niet, hi was op de merct gehangen; 
Meer andere hebben ooc loon na werc ontfangen. 
Men dede daer recht na elcx malicie; — 

Salich zijnse, die wel pleghen iusticie. 

O Loven, overdinct nu elck pericule, 

Daer ghy in waert, oft herdde by, 

O Loven, tracteert ooc elck articule, 

Gheschiet op den goensdach, hoe dat sy; 

Dinct hoe die vroukens riepen: o wach, o wy! 

Hier goet daer quaet, en wilt niemant berichten; — 
Die zijn scult bekent, dien sal God verlichten. 

Loven, al sidi nu eenichsins verlost. 

Nochtans leedt ghi menighen s waren stoot rou, 
tGinc binae qualic, twas bicans al verbost, 

God sont u vreese, vaer, en grooten grou; 

Cleyn was u macht, wilt dan bekennen nou: 

Dat God dit al dede sonder seer tc hinderen; — 


Digitized by Google 



God proeft en castijt, nochtans salveert zijn kinderen. 

Merten en zijn volc werden ook seer laf. 

Want God sont hun ooc grooten grou en vreese. 

Want horende tghescut van Loven straf. 

En haddensi niet meer moets dan een meese; 
dEen spronc in de gracht oft in die wagenleese. 

Dander verscrickte; ten ginc met hun niet wel, 

Gelijc God dede metten kinderen Israël. 

Want u God gracie gedaen heeft menichfuldich, 
Scickt hem die glorie toe, en glorieert niet, 

Ghesciedet noch, hi en es u niet sculdich. 

Al heeft hijt eens ghedaen, God en tempteert niet; 

Van volcke en blijft dan onghefurneert niet, 

Neemt volck, behulpt u dan, en maect eenen moet; — 
Als dende goet es, so eest al goet. 

Maer eer Merten sciet van der banck wt cloostere, 
So ghesciede daer noch een reyn historie, 

Sy braken ontstucken bac, panne, en roostere, 
ïïuysraet, scutsele, glasen, reyn als yvorie; 

Een boeve ontdroech des sacraments cyborie. 

Wetende Merten al sulck vermetelijc quaet; — 

Die consenteert, die es ooc sculdich der daet. 

O boose knecht, violeerdi so Gods vat! 

Ghi souwet bat in oetmoet hebben ghecust, 

O Merten, Merten, passeerdi ooc dat, 

So hebdi als een sacramentaris lust; 

tVier was daer ooc ontsteken, maer twerde geblust; 

Voer uwen adieu was dese martilie. 

Want men pleech wat te scincken voer die familie. 

Merten, ghi wout elc maken een Lovens doctoor, 
Maer niemant en was gheleert genoech beseven, 

Ghi wout den clercken nemen hun trezoor, 

Maer si hebben met hulpen u selve verdreven; 

Dus laet vorts die clercken met vrede leven 
Met den Lovenaers, so volchdi goet avijs, — 

Die goeden raet volcht, die es seer wijs. 

Merten es allinskens van Loven ghetoghen, 

Doer Corbeke en Raesborch ten iersten male, 
Neeryssche met brande si ooc doervloghen. 


Digitized by Google 



— 234 — 

Saert Elortuael, en tsHertoghendale; 

Die twee godshuysen hadden de quaie 

Yan brantscattinghe, want sulc quaet ghedruys 

En gheeft noch om God, noch om Gbdshuys. 

dWaischlant dat .mostet yoerts becoppen, * 

So wordde den legher tot (jrave gheplant, 

Sy hebben Waveren rontomme doerloopen, 

Daer ghebrantscat, hier geropft, daer ghebrant, 

Sy hebben bedorven gheheel Walschbrabant, 

Hebben ooc ghemoort in bosschen, in coren; — 

Een roover ghecreyt es ergher dan te voren. 

Sy zijn gliereden vprts tot Meleyn, 

En te Longheviile bi Geldenaken, 

Tot Gembloux en Argenton ghemeyn. 

Die hebben gebrantscat, daer zijt opc al braken. 

Hier zachmense yanghen, daer bernen en blaken ; 

Die bosschen doerspeken, niet sonder moort; — 

Een oudt boeve gaet in zijn boeverie voort. 

Daerna zijnse ghearri veert, stappans, 

By Gembloux, int slot ghenpempt Conroy, 

Daerop waren .lxxxiijy. mans, 

Sy hebbent gesummeert, maer tw^s al hoy, 

Sy hebbent ghebracht in een deerlijcke ploy, 

Sonder veel scietens, met vonden loos, 

Een verrader vint slimme vonden altoos. 

tHout van der poprten hebben si verbeert. 

Met mutsaert, doer hun valsche treken, 

So traden si daer ijme cloecjk, ony er veert. 

En hebbent den hajjs al afghesteken, 
pen prochiaen qoc, spot w;el es ghebleken. 

Die daer inder bichten was hun beradere, 

Een ketter en spiert noch bichtkint noch bichtvadere. 

Merten, u wreetheit en wpudi niet ye f rpiinderen, 
Yan Asperen, erger dan Turok.en pft Maranen, 

Daer doode ghi den schoolmeester pn zjjn kinderen, 
En hier den pastoer met sinen parochianen; 

O wreet, bloedich werck, te hert .pip vermanen! 

My grout als ickt grondere in mijn bemqrk; — 

Want een mensce yerscrict yan een mprdadich werck- 


Digitized by Google 




Also de vianden by een clooster quamen, 

Keven Feru, daert Merten paste, 

So heeft hi daer bedorven diant van Namen, 

En heeft daer zijn legere gheslaghen vaste; 

Daer heeft hi den lantman ghebracht in laste. 

Met zijnder tyranniën voor een groot deel; — 

Een erch tyrant verderft een laut geheel 

Ais si daer langhe hadden ghedraelt, 

So zijnse voerdere vast ghemarceert; 

Ai hadde Merten te Loven ghefaelt, 

Hi was te voren wel ghecoevereert: 

Die luycksche eerde bleef onghevioleert, 

Alleen moeste lijen de keyserlike eerde; — 

Yive, de hooghe keyserlike geerde! 

Sy sijn, voerbi Sombreff, ghepasseert de riviere 
Van den Sambre, vry, onverbolghen, 
tsKeysers volck socht een goede maniere. 

Opdat si mochten Merten vervolghen; 

Hi hadde so menighe gheswolghen, 

Daer af hi sculdich was te doene restoor; — 

Die restoor doet, die doet wel zijn devoor. 

Men conste Merten gedoen gheen ghewelt, 

Hi was te verre duer me passage. 

Die lantslieden hadden die boomeu ghovelt. 

En grachten gemaect nae hun usage. 

Men conste qualic duer die bosscage; 

Soe wilden si hun goetwillicheyt toonen; — 

Die zijn beste doet, die moet men lóonen. 

Sy quamen aen een water en een slot daerby, 
Daer veel lantscapen sceyeh te ghelycke, 

Dus es Merten, passerende vry, 

Ghetoghen bi Masieris in Vrancrijcke; 

Alzo volbracht hi zijn practijcke. 

Zijn hooch voememen, zijn edel feyt; — 

Salich zijnse die ghebruycken rechtyerdicheyt. 

Als van den buyt zijs niet eens en dróeghen, 
Daer gherees twist nae rovers kecken, • 

Die Cieefsche, die Franchoisen malcanderen sloeghen 
Merten en Dongeval moesten wat vertrecken. 


Digitized by Google 



Longeval ginct den koninc ontdecken. 

Die coninc op den buyt gaf zijn avijs, 

Soe dat hi behiel den hoochsten prijs. 

Hadden Eranchois, Merten, Cleve dit laten staen, 
Oft dat Cleve dopset hadde wtghebracbt, 

So souden zy wijsselic hebben ghedaen, 

Ontgaende pene, den keyser niet verwracht. 

Restoor zijnse al sculdich van scaey, roof, cracht, 

Ic dincke den keyser salt langhe onthouwen; — 
Want lang gheborcht en es niet quijt ghescouwen. 

Te wilen dat Merten volde zijn expeditie, 

Sach men Loven groote devotie pleghen, 

In wercken van oetmoet* en van iustitie, 

Waer in die eere Gods meest was gheleghen; 

Men voerde processiën* in straten, in weghen. 

Stille en tamelijck, sonder commocie. 

Wel hem, die pleghen goey devocie. 

tSacrament op den merct was hooghe verheven, 
Die geestelijcheit ginck tgroot ghebet volherden, 

Elck heeft tsacrament glorie toeghescreven, 

En gheadoreert nae der godlijcker weerden, 
Oetmoedich, bloothoots, liggende ter eerden. 
Roepende alle die daer waren present: 

Loff! heylich, ghebenedijt Sacrament! 

Men ginck daer openbaerlijck celebreren. 

En dofficy doen, devoot en solemneel, 

Elck ginc hem ooc seer humiliëren. 

Licht dragende in de hant, eel en oneel, 

Elc danckte God, geestelijc, temporeel. 

Die staf tsamen en die universiteyt; — 

Geen sueter duecht dan eendrachtige dancbaerheyt. 

Met den Lovenaers dan maeck ic mijn conclusie. 
Want sy meest in perikel hebben geweest; 

Loven, blijft wijs, en maect geen collusie, 

Danckt God dat ghi soe van u quetse gheneest; 

Ons macht en es niet, alsoe men leest. 

Bekent dit, opdat die plage van u vlie. 

En opdat u gheen- erger en ghescie. 

Wilt allen God bidden voer dese plagen, 


Digitized by Google 



— 237 


Met der heyligher kercken, wel ghestieht: 

Heere wilt ons peys geven in onse daghen. 

Want ons herte es touwerts ghericht, 

Wy en hebben niemant die voer ons vieht. 

Dan u, Chris te, alleene, ons Heere, ons Godt! — 
Een vierich gebéken es een goet slodt. 


Kossems geweit heeft Brabant gestelt in bernende coelen. 
Schoen dorpen gevelt, Goeds huerden gequelt, wat batet ver¬ 
holen? — 


Maarten van Kossem te Leuven. 

Metter grauwer cappen. 

Liet hy sien sijn lappen — 

Elck wet dat waer is — 

Tot Loeven de pensionarys. 

Den ij sten dach in Oeghste die clercken van Loeven hielen, 
Maer over de stads-vesten die Heeren vielen. 

[,, Op den tweesten dach der maent van Oeghst, soo quam 
de voirs. capiteyn M. v. R. met alle sijnder macht voer de 
stadt van Loevenen, meynende deselve stadt van L. inne 
te nemen, eysschende van ders. stadt lxx m . gouden croonen 
ende daerenboven groot getal van bussen, clooten, ende 
'poedere, ende dat hy sesse weeken lanck soude hebben 
sijn vry uyt- ende inne-reysen; die van Loeven en be- 
gheerden hen daerop te beraden metter gemeynten. Corts 
daema quam de meyere van Loevenen ende sekere gecom¬ 
mitteerde van ders. stadt tot buyten poerten by den voirs. 
M. v. R. met hem sprake houden, ende en consten nyet 
overeencomen. Daer waeren doen ter tijt vele heeren van 
Loevenen, diewelcke hen over dandere syde van ders. stadt- 
vesten lieten vallen over de vesten, dewelcke naderhant 
by der gemeynten van L. genaempt ende geheeten waeren 

de craekebeyen-eeters van Loeven-- 7 -- 

De borghers ende ingesetenen uten clercken ende studen- 


Digitized by Google 



— 238 — 


ten van Loevenen, die hen seér cloeckelyken bystonden. 
Hebben aldaer doen ter tijt groote eer behaelt, want de 
4ieeren van Loevenen waren hueren borgeren affgegaen.”] 

Maarten van Rossem te Amersfoort. 

(6 Jolij 1543). 

Amersfoort was een kamp vol stieren. 

Keizer noch koning kost haer regieren, 

Maer doen Maerten van Rossem quam. 

Die maeckte van elcke stier een lam. 

[René van Chalons, prins van Oranje, en stadhouder 
des keizers, kwam der arme, berooide stad te laat te hulp; 
door een brief van Karei V aangemaand, verliet Rossem 
haar echter 17 Oktober, waarop René haar voor Karei 
bezette.] 


Einde des gelderschen krijgs. 

(Sept. 1543). 

[„Tot een memorie der voorschreven oorlogen van Gclre, 
is dese incarnatie ghestelt;”] 

fLoVCX ghll geLdcrsChe, set Wel boter opt Vier, 

tes Meer dan tlldt, den CabeLIaY Is hier. 

[„ Ende midts den groten overlast, die de Gelderschen 
in sijn (Kareis) absentie op sijn landt hadden ghedaen, 
soo heeft hij sijn volck ghesonden int landt van Gulick, 
ende heeft die stadt van Dueren, op sinte Bartholomeus- 
dach, met ghewelt inghenomen, crijghende daerna lichte- 
lijc tlant van Gulick; trock voorts in Gelderlandt ende 
nam de stadt van Ruremunde in, ende creech daerna ge¬ 
heel Gelderlandt, daer hy overal ghehult wert. ” Kronijk 
van Brabant .] 


Digitized by Google 



— 239 — 


Teek enen der tijden. 

I. 

Den helschen sayere sijn discoort saet saeyt, 

Waerdoor hy dagelijcks veel vruchten quaet maeyt. 

Sal dese turbacie noch langhe dueren. 

Dit doet my trueren, 

d’Ondersaet op den prelaet, door valschen raed craeyt, 
Ongehoorzaem, hartneckigh elc sijnen naet naeyt: 
’tVolck verleydt malcandëren, vrienden en gheburen, 
Met loospr curen. 

Die leecke-lien moeyen hen metter Schrifturen; 

Sy spellen figuren na hun verstant, 

Waerdoor sy d’eendrachtichticheyt der kercken beruren. 
Sulck sal ’t noch besuren, elck wacht hem voor den brant. 
Schoenlappers willen preken op hun selfs hant, 

In menigh lant; wat werdet noch in ’t leste? 

Wee den ghenen die oyt dit opset eerst vant: 
Moeydde hem elc in ’tsijne, dat waer hem ’t beste. 


Ist wonder dat men veel menschen dolen siet. 

Men acht nu de universche scholen niet, 

Maer men hout schole in bosschen, in haghen. 

Men hoöret ghewaghen. 

Al Spelen zy ’t heymelijck, ten blijft verholen niet; 
Daer vier is, men altijt rookende kolen siet. 

Al comen sulcken sóholieren in plaghen. 

Wie salse beclaghen? 

De waerheyt soudense gheeme verjaghen; 

Van daghen ie daghen slaense op de luyte. 

Na andere doctoren sy niet en vraghen; 

’t Evangelie draghen sy in de kuyte, 

Daer leggen sy ’tna hen sinnekens uyte. 

Of yewers inder muyte, buyten de veste. 

Voorwaer ick segghe noch te mijnen besluyte: 
Moeydde hem elck in ’tsijne, dat waer hem ’t beste. 


Digitized by Google 



— 240 — 


O ghy dwase menschen, wat hebdy vorfen nu? • 
lek vreese dat Antechrist is gheboren nu. 

Ghy doet meer schaden dan hondert jieckers, / 

Ghy diseoort-verweck ers. 

Door u erreur werden veel sielen verloren nu, 
Timmerlien, metsers zijn ons doctoren nu, 
Ten-gieters, pypers, pinceel-leckers, 

En schalideckers, 

Yettewariers, blauverwers, en laken-reckers, 

Barbiers en tandtreckers, dese willen hem moyen 
Metter Schrifturen, ja spotters en gheckers, 
Eaembevleckers, die in achterclap groyen: 

Dit zijn de doctoren die vol consten vloeyen. 

Teld’ ickse metten goeyen, voorwaer ick meste, 
lek laetse datse zijn, naer mijn bevroeden: 

Moeydde hem elck in ftsijne, dat waer hem ft beste. 


Merkt wel mijn dicht, en willet wt minnen vaten, 
Certeyn dit erreur alle mijn sinnen haten, 

Ghy leecke wilt u ghesint wel regeren, 

Laet clercken studeren. 

Waer sullen wy nu die doctrinen laten? * 
Studeerdensc min, ft sou hen aen ft spinnen baten, 
Maer sy willen oock ai disputeren. 

En arguëren, 

d’Evangelie wtlegghen, en exponeren, 

By haer cournieren; noeyt meerder abuys. 
ft Is wonder wat sy al practiseeren : 

Sy tribuleren, den goeden zijn sy een cruys • 

Sy houden oock schole binnen haer huys. 

!Noyt argher ghespuys en quamer wt neste; 

Ick segghe, al waer ft te Brugehe, of ter Sluys: 
Moeydde hem elck in ft sijne, dat waer hem ft beste. 


Dits voor alle duytsche doctoren, en ick meene, 
Oock die doctorinnen, groote ende cleene; 


Digitized by Google 



— 211 — 


Maer ick en wil niemant bysonders befamen, 
lek wilse wat lamen, 

Maer wie dat schuit heeft, die trecket te beene, 
Hebdy ghedoolt, pijnter u af te scheene. 

En doet u ambacht, ’t sal u meer vramen, 

Oock beter betamen. 

Daer salder noch vele hen selven pramen. 

En bock beschamen door hun valsch vermeten. 

Dit werp’ ick in ’t hoopken, deylet te samen; 

Uwer alder namen waren quaet om weten, 

Verghevet my, heb icker yet vergheten. 

Ick heb my gequeten, maer blijfter noch een reste. 
Die sal ick betalen, al en soude ick niet eten; — 
Moeydde hem elc in ’t sijne, dat waer hem ’t beste. 

IL 

O Godt, wat hooren wy nu al rumoers. 

Onder gheestelijck, weerlijck, al de werelt deure! 

En die hen selven heeten Christen-broers, 

Vervullen Christenrijck met erreure. 

’tls al Christus, Christus, achter en veure. 

En sy en willen niet doen naer sijn bevelen, 

Maer gheven den vleesche al sijnen keure, 

Niet achtende, al soudt den geest bequelen; 

Sy soudense gheerne al moorden en kelen. 

Die hen contrarie pijnen te zijnen. 

Al hun begheerte is rooven en stelen; 

Dit doen sy al, in evangelisehen schijne. 

Ist paep, munek, nonne, ofte beghijne. 

Al dat gheestelijeken naam draeght doen sy verdriet, 
’t Heeten bruerkens in Christo, maer ick segh ’t mijne 
’tZijn bruerkens in Kisto, die ’twel besiet. 

’t Goet is ghemeene, dits al hun segghen. 

Onder de Christen-menschen, hoort wat practijcken, 
Hoe dat dees boeven daer op toelegghen. 

Dat sy ander lien goet naer hen mochten strijeken. 


Digitized by Google 



— 242 — 


Sach men oyt meerder verraetschap biijcken. 

Dan in onse daghen, onlancks gheleden. 

Onder ’t Christen-volck, in diverse wijcken? 

Noch hebben sy den wille op den dagh van heden. 

Om inne te nemen casteelen ende steden, 

Maer ’t gebreckt hen aen de macht, dat sy ’t ontbeeren, 
Zijn dit Christen-wercken ? jaet, duyvelsche seden; 
Christus seyt: wilt niemants goet begheeren; 

En dit volck wilt hen al met stelen gheneeren. 
Slachtende Judam die Christum verriet. 

Zijn dit bruerkens in Christo? ick derf wel sweeren, 

’t Zijn bruerkens in Kisto, die ’t wel besiet. 

Och hoe subtijl quamen sy eerst ane! 

Yanden aflaet was al de queste. 

Doen begonnen de muncken ane te stane. 

Om die te vernielen doende hun beste; 

Doen de Sancten, Godts Moeder, ’t Sacrament; in ’t leste, 
Hebben sy verraderije opghestelt. 

Om ander lien te stooten uyt hunnen neste, 

Ende soo te gherakene aen hun ghelt. 

Wat hebben sy kercken en altaren ghevelt! 

Kelcken, cyborien, ghewijdde juweelen 
Dieflijck ghestolen, deur fortse en ghewelt? 

Men heeft minder dieven ghehanghen aen zeelen. 

’t Schijnt dat sy wonder den armen deelen. 

En sy en laten de lien het hunne niet. 

Noch segh ick, en wilder me smeecken noch streelen: 
’tZijn bruerkens in Kisto, die ’twel besiet. 

Wat isser menich Christen-mensch ghestorven. 

Deur Luthers leere van Gode verwaten! 

Wat hebben sijn diseipulen cloosters bedorven, 
Ghebruyckende ’tgoet tot hunder baten! 

Wat hebben sy ghemaeckt al apostaten! 

Die te voren op geen boosheyt en ghisten, 

Gaen nu moorden, stelen, en schenden de straten; 
Wat zijnder al secten, die teghen een twisten! 


Digitized by Google 


— 243 — 


Som zijnt Lutheranen, som Anabaptisten, 

De derde Swinglianus; maer hoe sy heeten, 

’tZijn meest al soeckers vander ghelt-kisten: 

Sy willen goet hebben en daerom niet sweeten; 

De beste van hen allen soude ick veeten, 
Aenmerckende dat geen deught deur hen en gheschiet. 
Dus segh ick noch eens, ick wil dat sy ’tweeten: 

’t Zijn bruerkens in Kisto, die ’t wel besiet. 


Die van Munster, hunnen Bisschop rebel. 

Als verblinde rasende menschen verwoet. 

Croonden over hen, als Coninck van Israël, 
Eenen vremden boede, deur wiens overmoet, 

Sy hun goet verloren, en meest storten hun bloet. 
O Christen-prineen? zijt ghy noch verblint? 

Siet ghy niet dat u ghelt, u eere, lijf, en goet? 
En dat sy gheeme waren uwer kisten ontrent? 

Is u Luthers bedrogh noch onbekent? 

Oft en siet ghy niet met openen ooghen? 

Soo mocht u Godt wel, eer ’t speelken endt, 
Experiëntie aen u selven tooghen. 

Godt en sal u onaehtsaemheyt niet ghedooghen, 

Ist dat ghy dit oncruyt niet en wiet.— 

Die de goede terwe te verdrucken pooghen, 

’tZijn bruerkens in Kisto, die ’t wel besiet 


1544. 


Bené van Oranje* 

[Itené, de zoon van Hendrik van Nassau en Claudia 
van Chalons, had in het jaar 1530, bij den dood zijns 


Digitized by Google 



— 244 — 


ooms, Filibert van Oranje 1 , van dezen zijn prinsdom geërfd, 
en was sedert, door Karei V, in 1540, tot stadhouder van 
Holland, Zeeland, en Utrecht benoemd; in die betrekking 
won hij Amersfoort op de Gelderschen {zie boven , bl. 238). 
Twee jaren later, 17 Julij 1544, werd hij in den oorlog 
met Frankrijk, bij het beleg van St. Dizier, in de loopgra¬ 
ven gewond, en overleed ’s anderen daags aan zijne wonde. 
Zijn einde wordt, op niet zeer naauwkeurige wijs, in het 
volgende fransche lied herdacht. Hij overleed op zes-en- 
twintigjarigen leeftijd, zonder kinderen, en had zijn elfja¬ 
rigen neef Willem van Nassau zijn prinsdom en overige 
heerlijkheden gemaakt. „ Zoo moesten, naar het schijnt, 
twee jonge helden, die oorspronkelijk bestemd schenen een 
groote rok op het tooneel der wereld te spelen, slechts 
den weg bereiden voor een elfjarigen knaap, in wien 
zich voortaan al de herinneringen en vooruitzichten der beide 
huizen van Oranje en Nassau vereenigden.” (Groen van 
Prinsterer, Arch. L)]. 

(Test le prince d’Orange, 

Trop matin s’est levé; 

H appela son page: 

Mon more est-il bridé? 

One maudit soit la guerre! 

Mon more est-il bridé? 

II appela son page:] 

Mon more est-il bridé? 

— Ah! nani da, mon prince. 

Oh voulez-vous aller, 

Que maudit soit la guerre! 

Ou voulez-vous aller? 

Ah! nani da, mon prince, 

Ou voulez-vous aller? 

1 Zie boven bl. 182. Hij was na dien lijd niet uit Italië terug ge- 
komen, maar bad daar eerst als stadhouder in Napels gewoond, en was 
daarop, tijdens het beleg van Florence, gesneuveld. 


Digitized by Google 



— Je veux aller en Trance, 

Oü le roy m’a mandé, 

Que maudit soit la gnerre! 

Oü ie roy m’a mandé. 

Je veux aller en Trance, 

Oü le roy m’a mandé 
Par une lettre close, 

Qu’on m’avoit envoyé, 

Que maudit soit la guerre! 
Qu’on m’avoit envoyé. 

Par une lettre close 
Qu’on m’avoit envoyé. 

Je partis sain et sauve 
Et j’en revins blessé, 

Que maudit soit la guerre! 

Et j’en revins blessé. 

Je partis sain et sauve. 

En j’en revins blessé 

De trois grands coups de lance, 

Qu’un Angloys m’a donné, 

Que maudit soit la guerre! 
Qu’un Angloys m’a donné. 

De trois grands coups de lance 
Qu’un Angloys m’a donné: 

J’en ay ung a la cuisse. 

Et 1’autre h mon costé, 

Que maudit soit la guerre! 

Et 1’autre a mon costé. 

J’en ay ung h la cuisse. 

Et 1’autre h mon costé. 

Et 1’autre a ma mamelle; 

On dit que j’en mourrai, 

Que maudit soit la guerre! 

On dit que j’en mourray. 


Digitized by Google 



— 246 — 


1546 . 


Dure tijd. 

[„Als doen soe was groeten dueren tijd, als in menighe 
jaren hadde gheweest; men cochte het vierteele van liet 
coren, op den 15 en Mei, wel 3 carolus guldens 2 stuyvers; 
welken dueren tijd duerde wei een half jaer alle Brabant 
deure, oyck in ïïollandt, Zeelandt, Vlaenderen, ende in 
Yranckrijck cocht men de viertel wel vijf guldens, in 
Spaegniën wel seven gulden.” Chronycke van het gedenck - 
waerclichste dat in de Nederlanden ende besonderlijck tAnt¬ 
werpen is voorgevallen sedert den jaere 1097 tot 1565 door 
N. de Weert. H. $.] 

Int jaer xv« ses en veertich, ’t is waer, 

Wert tAntwerpen gepubliceert in ’t openbaer : 

Wie xxv viertelen roghs ter merct brochte. 

Sou men v gulden tot ghene, dat hij en vercochte, 
Schincken; in ’tselve jaer gaff men tEmpden, in stadt, 
Yoor een vat corens, goeden boteren een vat; 

Want ’t last van roghe wert doen daer betaelt, 

Hondert twintich goutgulden; oyck ist goet verhaelt. 
Dat men tAmsterdam dlast rochs vercocht, opt selffs pas, 
Lxviij goudtgulden. Maer tbeterde ras; 

Men cocht daemae, int acht en veertichste jaer. 

Voor lxviij goudtguldens al dat hier volcht naer: 

Een last ter we, een last rogh, een last gersten soet. 
Een last havers, een vierendeel boters goet. 

Een schippont 1 specx, een sehippont keesen met 
Een hondert hantkeeskens, een schaep wel vet. 

Een tonne rostigers biers, een vat hupen biers bekent. 
Een vette gans, eenen stoop wijns excellent. 

Een wambuys, cousens, bonnette, een paer schoen. 

Een tassche noch over die, hem geit daer in te doen, 

1 Noteert hieraf den gront, 

Een schippont houdt dry hondert pont. 


Digitized by Google 



Int selve jaer gaf men in Erieslant, twas seer verkeert. 
Een last roggen voor een tonne boters; hierbij leert 
God vreesen, sijt danckbaer, ende loeft hem van al. 
Want hij de sijne nemmermeer verlaten en sal. 


1547 . 

[„In de maent van April op een sondach, soo was den 
grooten slach ende strijt tusschen den keyser Karolo ende 
den rijcken hertoghe van Sassen, genaempt hertoghe Jan, 
die gevanghen wordde van eenen hongerschen ruyter; den 
welcken hertoghe gelevert wordde der voirs. K. Maj 1 . Wel- 
cken strijt ghebuerde int hooghe duytsche lant; drye of 
vier daeghen te voeren, aleer de strijtgebuerdde, soe sach 
men tot vele diversche plaetsen openbaerlycken wonderly- 
cke teekenen soewel in de sonne als in de mane.” Kron. 
van Brabant.'] 

Vier en twintich April was de sondach. 

Die Hans van Sassen wel bescreyden mach; 

Want Kaerle, de vijfste roomsch keyser vaillant. 

Hem nam gevangen in sijn eygen landt. 

Sonne ende mane stond bloedich in tschijne, 

Yan tsondaighs tot dyensdaighs te dien termijne. 


4549 . 


Eiizabeth. 

[Elizabeth, een gewezen bagijntjen, en leeraarsche der 
doopsgezinden te Leeuwarden, werd daar, den 15 dea Jan. 
1549, in hechtenis genomen, en, nadat zij ook op de 
pijnbank standvastig bij haar geloof en hare weigering, om 


Digitized by Google 



— m — 


geen harer geloofsgenopten aan te brengen, gebleven was, 
jden 27 sten Maart verdronken. — Wij bepalen ons bij deze 
en nog een of twee volgende proeven uit de tallooze doops¬ 
gezinde martelaarsliederen uit de 16 e eeuw, die steeds 
de stipte en getrouwe berijming bevatten der proza-be- 
richten, ons van hun bedrijf en lijden bewaard.] 


’tWas een maechdeken van teeder leden, 
Elisabeth dat was haren naem, 

De welcke was woonachtich ter steden 
Van Leeuwerden, een stede bequaem. 

In Januarie wert sy gevangen, 

Het was in *t vijftienhonderste jaer 
Negen en veertieh, sy had verlangen 
Na Christum, dien sy beleedt aldaer. 

Men brachtse op ’tblockhuys in corten wijle, 
Daer hebben sy haer gedrongen an, 

By haer eedt te seggen, na ’swets stijle, 

Oft sy niet en hadde eenen man. 


Sy heeft geantwoort, als sy dit hoorden: 

„Te sweeren ons geensins betaemt, 

Jae, jae, neen, neen, sullen zijn ons woorden, 
lek en ben met geenen man versaemt.” 


Men seyt, als dat ghy verleyt veel lieden. 
En dat ghij oock een leerersse zijt. 

Dus wilmen dat ghij sult bedieden. 

Wie ghij geleert hebt in u tijt. 


„Och neen, mijn heeren, laet mij met vreden 
Van desen, en vraecht na mijn geloof, 

Geern wil ick u daer van geven reden;” — 
Heeft sy gesproken voor bUnt en doof. 


Digitized by Google 



— 249 


Maer wat ist, dat ghij hout van dé misse, 
Ende dat hooehweerdige sacramentP 1 — 

„Van sulcx en las ick noyt yet ghewisse, 
Maer wel van ’s Heeren aVontmael jent.” 

Sy sprac so veel schrifts ter zelver stonde. 
Dat sy aldaer seyden in ’t gerecht: 

De duyvel die spreect uit uwen monde; — . 

„Ja, niet meer dan z\jn Heer is de knecht.” 

Segt, de kinderdoop mach die niet vromen. 
Dat ghij u wederom doopen liet? 

„Neen, niet weer ben ick daer toe gecomen, 
Alst eens op mijn geloof was geschiet.” 

Mogen de priesters oock sonde vergeven? — 
„Neen sy, hoe soud ick gelooven so? 
Christus de eenige priester verheven. 

Die alleen reynicht ons van sonden snoo.” 

Daerna, sonder lange te verbeyden. 

Brachten sy Lijsbet voor den raet. 

En mitsdien lieten sy haer doen leyden 
In den pijnkelder, voor den hencker quaet. 

Wij hebben u noch alleen tot huyden. 

Niet dan met goedicheyt aengegaen, 

Maer wilt ghij ons vragen niet beduyden. 
Met herdicheyt willen wij bestaen. 

Sij lieten haer twee duymysers setten, 

Als sij niet wilde lijden in lanck, 

So dat sij duym en vingeren pletten, 

Datter ’tbloet ten nagelen uitspranck. 

„Och, ick en macht niet langer verdragen!” 
Belijdt, men sal verlichten u pijn; 

„Helpt mij o Heer! sprack sij met dagen 
Want ghij zijt een noothelper fijn.” 


Digitized by Google 



Nochtans aen die poorte quam den herait noch eens, 
Oft hy dapointement wou verbeven; 

Men sey hem: pact u wech, gaet elders reyen, 

Ghi coempter nae tasten ghelijc die blinde; 

Ghiericheit verblint es, en sonder inde. 

tYolc op die vesten, als vrome caillen. 

Bleef drie daghen, drie nachten, sonder afganc, 

Men besorchde hun blydelijc van victaillen. 

Men loofdese, men wiste hun grooten danc; 

Si waren ghemoeyt als leuwen stranc, 
tWasser al ghenoechte sonder dacht oft wee; 

Een man welgemoeyt es sterker dan twee. 

Dien tijt was Loven ooc nerstich, sonder flouwen. 
Tegen die boeven, dieven, en branstichters; 

Soe ordineerde die stat, dat ook die vrouwen 
Souden waecken en vangen die boose wichters; 

Si dedent ooc, en brachten die voer de richters; 

Si liepen, si deursochten, als vrome wijven; — 
tEs wonder wat die vrouwen connen bedriven. 

De langhe Jeroen, die de stadt wou verrayen, 
Wordde tsgoensdachs buyten Loven gevanghen, 

Hi riep ghenade van zijnen misdayen, 

Maer twas om niet, hi was op de merct gehangen; 
Meer andere hebben ooc loon na werc ontfangen. 
Men dede daer recht na elcx malicie; — 

Salich zijnse, die wel pleghen iusticie. 

O Loven, overdinct nu elck pericule, 

Daer ghy in waert, oft herdde by, 

O Loven, tracteert ooc elck articule, 

Gheschiet op den goensdach, hoe dat sy; 

Dinct hoe die vroukens riepen; o wach, o wy! 

Hier goet daer quaet, en wilt niemant berichten; — 
Die zijn scult bekent, dien sal God verlichten. 

Loven, al sidi nu eenichsins verlost. 

Nochtans leedt ghi menighen s waren stoot rou, 
tGinc binae qualic, twas bicans al verbost, 

God sont u vreese, vaer, en grooten grou; 

Cleyn was u macht, wilt dan bekennen noü: 

Dat God dit al dede sonder seer te hinderen; — 


Digitized by Google 



God proeft en castijt, nochtans salveert zijn kinderen. 

Merten en zijn volc werden ook seer laf. 

Want God sont hun ooc grooten grou en vreese, 

Want horende tghescut van Loven straf. 

En haddensi niet meer moets dan een meese; 
dEen spronc in de gracht oft in die wagenleese. 

Dander verscrickte; ten ginc met hun niet wel, 

Gelijc God dede metten kinderen Israël. 

Want u God gracie gedaen heeft menichfuldich, 
Scickt hem die glorie toe, en glorieert niet, 

Ghesciedet noch, hi en es u niet sculdich. 

Ai heeft hijt eens ghedaen, God en tempteert niet; 

Yan volcke en blijft dan onghefurneert niet, 

Neemt volck, behulpt u dan, en maect eenen moet; — 
Als dende goet es, so eest al goet. 

Maer eer Merten sciet van der banck wt cloostere, 
So ghesciede daer noch een reyn historie, 

Sy braken ontstucken bac, panne, en roostere, 
Huysraet, scutsele, glasen, reyn als yvorie; 

Een boeve ontdroech des sacraments cyborie. 

Wetende Merten ai suick vermetelijc quaet; — 

Die consenteert, die es ooc sculdich der daet. 

O boose knecht, violeerdi so Gods vat! 

Ghi souwet bat in oetmoet hebben ghecust, 

O Merten, Merten, passeerdi ooc dat, 

So hebdi als een sacramentaris lust; 

tVier was daer ooc ontsteken, maer twerde geblust; 

Voer uwen adieu was dese martilie, 

Want men pleech wat te scincken voer die familie. 

Merten, ghi wout elc maken een Lovens doctoor, 
Maer niemant en was gheleert genoech beseven, 

Ghi wout den clercken nemen hun trezoor, 

Maer si hebben met hulpen u selve verdreven; 

Dus laet vorts die clercken met vrede leven 
Met den Lovenaers, so volchdi goét avijs, — 

Die goeden raet volcht, die es seer wijs. 

Merten es allinskens van Loven ghetoghen, 

Doer Corbeke en Raesborch ten iersten male, 
Neeryssche met brande si ooc doervloghen. 


Digitized by Google 



— 234 — 

Saert Elortuael, en tsHertoghendaie; 

Die twee godshuysen hadden de quale 

Van brantscattinghe, want suic quaet ghedruys 

En gheeft noch om God, noch om Godshuys. 

dWalschlant dat mostet voerts becoopen, ' 

So wordde den legher tot Grave gheplant, 

Sy hebben Waveren rontomme doerloopen, 

Daer ghebrantscat, hier gerooft, daer ghebrant, 

Sy hebben bedorven gheheei Walschbrabant, 

Hebben ooc ghemoort in bosschen, in coren; — 

Een roover ghecreyt es ergher dan te voren. 

Sy zijn gjiereden vorts tot Meleyn, 

En te Longheville bi Geldenaken, 

Tot Gembloux en Argenton ghemeyn. 

Die hebben gebrantscat, daer zijt oqc al braken. 

Hier zachmense vanghen, daer bernen en blaken; 

Die bosschen doersoeken, niet sonder moort; — 

Een oudt boeve gaet in zijn boeverie voort. 

Daerna zijnse ghearriveert, stappana, 

By Gemblous, int slot ghenoempt Cqnroy, 

Daerop waren .lxxxiiy. mans, 

Sy hebbent gesummeert, maer tw^s ai hoy, 

Sy hebbent ghebracht in een deerlijcke ploy, 

Sonder veel scietens, met vonden loos. 

Een verrader vint slimme vonden altoos. 

tHout van der poorten hebben si verbeert, 

Met mutsaert, doer hun valsche treken, 

So traden si daer inne cloe.cjk, qny er veert. 

En hebbent den hajs al afghesteken, 
pen prochiaen qoc, sqp.t wel es ghebleken. 

Die daer inder bichten was hun beradere. 

Een ketter en sp.aert noch bichtjdnt noch bichtvadere. 

Merten, u wreetheit en wQudi niet yecpiinderen, 
Yan Asperen, erger dan Turken oft Maranen, 

Daer doode ghi den schoelmeester qn zyn kinderen, 
En liier den pastoer met sinen parochianen; 

O wreet, bloedich werck, te he.rt .oip vermanen! 

My grout als ickt grondere in mijn bem^k; — 

Want een mensce yejscrict yan een mordadich werck* 


Digitized by Google 



Also de vianden by een clooster quamen. 

Neven Eeru, daert Merten paste, 

So heeft hi daer bedorven diant van Namen, 

En heeft daer zijn legere gheslaghen vaste; 

Daer heeft hi.den lantman ghebracht in laste. 

Met zijnder tyranniën voor een groot deel; — 

Een erch tyrant verderft een lant geheeL 

Als si daer langhe hadden ghedraeit, 

So zijnse voerdere vast ghemarceert; 

Al hadde Merten te Loven ghefaelt, 

Hi was te voren wel ghecoevereert: 

Die luycksche eerde bleef onghevioleert. 

Alleen moeste lijen de keyserlike eerde; — 

Yive, de hooghe keyserlike geerde! 

Sy sqn, voerbi Sombreff, ghepasseert de riviere 
Yan den Sambre, vry, onverbolghen, 
tsKeysers volck socht een goede maniere. 

Opdat si mochten Merten vervolghen; 

Hi hadde so menighe gheswolghen, 

Daer af hi sculdich was te doene restoor; — 

Die restoor doet, die doet wel zijn devoor. 

Men conste Merten gedoen gheen ghewelt, 

Hi was te verre duer die passage. 

Die lantslieden hadden die hoornen ghevelt. 

En grachten gemaect nae hun usage. 

Men conste qualic duer die bosscage; 

Soe wilden si hun goetwillicheyt toonen; — 

Die zijn beste doet, die moet men lbonen. 

Sy quamen aen een water en een slot daerby, 

Daer veel lantscapen sceyeh te ghelycke, 

Dus es Merten, passerende vry, 

Ghetoghen bi Masieris in Vrancrijcke; 

Alzo volbracht hi zijn practijeke. 

Zijn hooch voernemen, zijn edel feyt; — 

Salich zijnse die ghebruycken rechtyerdicheyfc. 

Als van den buyt zijs niet eens en dróeghen, 

Daer gherees. twist nae rovers kecken, • 

Die Cleefsche, die Franchoisen malcanderen sloeghen, 
Merten en Longeval moesten wat vertrecken. 


Digitized by Google 



Longeval ginct den koninc ontdecken. 

Die coninc op den buyt gaf zijn avijs, 

Soe dat hi behiel den hoochsten prijs. 

Hadden Eranchois, Merten, Cleve dit laten staen, 
Oft dat Cleve dopset hadde wtghebracht, 

So souden zy wijsselic hebben ghedaen, 

Ontgaende pene, den keyser niet verwracht, 

Restoor zijnse al sculdich van scaey, roof, cracht, 

Ic dincke den keyser salt langhe onthouwen; — 
Want lang gheborcht en es niet quijt ghescouwen. 

Te wiien dat Merten volde zijn expeditie, 

Sach men Loven groote devotie pleghen, 

In wercken van oetmoet^ en van iustitie, 

Waer in die eere Gods meest was gheleghen; 

Men voerde processiën$ in straten, in weghen. 

Stille en tamelijck, sonder commode. 

Wel hem, die pleghen goey devocie. 

tSacrament op den merct was hooghe verheven. 

Die geestelijcheit ginck tgröot ghebet volherden, 

Elck heeft tsacrament glorie toeghescreven, 

En gheadoreert nae der godlijcker weerden, 
Oetmoedich, bloothoots, liggende ter eerden. 
Roepende alle die daer waren present: 

Loff! heylich, ghebenedijt Sacrament! 

Men ginck daer openbaerlijck celebreren. 

En dofficy doen, devoot en solemneel, 

Elck ginc hem ooc seer humiiiëren. 

Licht dragende in de hant, eel en oneel, 

Elc danckte God, geestelijc, temporeel. 

Die stat' tsamen en die universiteyt; — 

Geen sueter duecht dan eendrachtige dancbaerheyt. 

Met den Lovenaers dan maeck ic mijn conclusie. 
Want sy meest in perikel hebben geweest; 

Loven, blijft wijs, en maect geen collusie, 

Danckt God dat ghi soe van u quetse gheneest; 

Ons macht en es niet, alsoe men leest. 

Bekent dit, opdat die plage van u vlie. 

En opdat u gheen- erger en ghescie. 

Wilt allen God bidden voer dese plagen, 


Digitized by Google 



Met der heyligher kercken, wel ghesticht: 

Heere wilt ons peys geven in onse daghen. 

Want ons herte es touwerts gherieht, 

Wy en hebben niemant die voer ons vicht. 

Dan u, Chris te, alleene, ons Heere, ons Godt! — 
Een vierich gebéken es een goet slodt. 


Kossems gewelt heeft Brabant gestelt in bernende coelen. 
Schoen dorpen gevelt, Goeds huerden gequelt, wat batet ver¬ 
holen? — 


Maarten van Rossem te Leuven. 

Metter grauwer cappen. 

Liet hy sien sijn lappen — 

Elck wet dat waer is — 

Tot Loeven de pensionarys. 

Den ij sten dach in Oeghste die clercken van Loeven hielen, 
Maer over de stads-vesten die Heeren vielen. 

[,, Op den tweesten dach der maent van Oeghst, soo quam 
de voirs. capiteyn M. v. R. met alle sijnder macht voer de 
stadt van Loevenen, meynende deselve stadt van L. inne 
te nemen, eysschende van ders. stadt lxx m . gouden croonen 
ende daerenboven groot getal van bussen, clooten, ende 
'poedere, ende dat hy sesse weeken lanek soude hebben 
sijn vry uyt- ende inne-reysen; die van Loeven en be- 
gheerden hen daerop te beraden metter gemeynten. Corts 
daema quam de meyere van Loevenen ende sekere gecom¬ 
mitteerde van ders. stadt tot buyten poerten by den voirs. 
M. v. R. met hem sprake houden, ende en consten nyet 
overeencomen. Daer waeren doen ter tijt vele heeren van 
Loevenen, diewelcke hen over dandere syde van ders. stadt- 
vesten lieten vallen over de vesten, dewelcke naderhant 
by der gemeynten van L. genaempt ende geheeten waeren 

de craekebeyen-eeters van Loeven- -7-- 

De borghers ende ingesetenen uten clercken ende studen- 


Digitized by Google 



— 238 — 


ten van Loevenen, die hen seér cloeckelyken bystonden, 
Hebben aldaer doen ter tijt groote eer behaelt, want de 
<heeren van Loevenen waren hueren borgeren affgegaen.”] 

Maarten van Hossein te Amersfoort» 

(6 Jnlij 1543). 

Amersfoort was een kamp vol stieren. 

Keizer noch kouing kost haer regieren, 

Maer doen Maerten van Rossem quam. 

Die maeckte van elcke stier een lam. 

[René van Chalons, prins van Oranje, en stadhouder 
des keizers, kwam der arme, berooide stad te laat te hulp; 
door een brief van Karei V aangemaand, verliet Rossem 
haar echter 17 Oktober, waarop René haar voor Karei 
bezette.] 


Einde des geldersehen krijgs. 

(Sept. 1543). 

[„Tot een memorie der voorschreven oorlogen van Gelre, 
is dese incarnatie ghestelt:”] 

fLoYCX ghll geLdcrsChe, set YVel boter opt Yler, 

tes Meer dan tlldt, den CabeLIaV Is hier. 

[„ Ende midts den groten overlast, die de Geldersehen 
in sijn (Kareis) absentie op sijn landt hadden ghedaen, 
soo heeft hij sijn volck ghesonden int landt van Gulick, 
ende heeft die stadt van Dueren, op sinte Bartholomeus- 
dach, met ghewelt inghenomen, crijghende daerna lichte- 
lije tlant van Gulick; trock voorts in Gelderlandt ende 
nam de stadt van Ruremunde in, ende creech daerna ge¬ 
heel Gelderlandt, daer hy overal ghehuit wert.” Kronijk 
mn Brabant .] 


Digitized by Google 



— 239 — 


Teek enen der tijden. 

I. 

Den helschen sayere sijn discoort saet saeyt, 

Waerdoor hy dagelijcks veel vruchten quaet maeyt. 

Sal dese turbacie noch langhe dueren. 

Dit doet my trueren, 

d’Ondersaet op den prelaet, door valschen racd craeyt, 
Ongehoorzaem, hartneckigh eic sijnen naet naeyt: 
’tYolck verleydt malcandèren, vrienden en gheburen. 
Met loospr c'uren. 

Die leecke-lien moeyen hen metter Schrifturen; 

Sy spellen figuren na hun verstant, 

Waerdoor sy d’eendrachtichtieheyt der kercken beruren. 
Sulck sal ’t noch besuren, elck wacht hem voor den brant. 
Schoenlappers willen preken op hun selfs hant, 

In menigh lant; wat werdet noch in ’t leste? 

Wee den ghenen die oyt dit opset eerst vant: 
Moeydde hem elc in ’tsijne, dat waer hem ’t beste. 

Ist wonder dat men veel menschen dolen siet. 

Men acht nu de universche scholen niet, 

Maer men hout schole in bosschen, in haghen. 

Men hoöret ghewaghen. 

Al spelen zy ’t heymelijck, ten blijft verholen niet; 
Daer vier is,,men altijt rookende kolen siet. 

Ai comen sulcken scholieren in plaghen. 

Wie salse beclaghen? 

De waerheyt soudense gheeme verjaghen; 

Yan daghen te daghen slaense op de luyte. 

Na andere doctoren sy niet en vraghen; 

’t Evangelie draghen sy in de kuyte, 

Daer leggen sy ’tna hen sinnekens uyte. 

Of yewers inder muyte, buyten de veste. 

Voorwaer ick segghe noch te mijnen besluyte: 
Moeydde hem elck in ’tsijne, dat waer hem ’t beste. 


Digitized by Google 



240 — 


O ghy dwase menschen, wat hebdy vorfen nu? • 
lek vreese dat Antechrist is gheboren nu. 

Ghy doet meer schaden dan hondert jieckers, . / 

Ghy disooort-verweckers. 

Door u erreur werden veel sielen verloren nu, 
Timmerlien, metsers zijn ons doctoren nu, 
Ten-gieters, pypers, pinceel-leckers, 

En schalideckers. 

Vettewariers, blauverwers, en laken-reckers, 

Barbiers en tandtreckers, dese willen hem moyen 
Metter Schrifturen, ja spotters en gheckers, 
Eaembevleckers, die in achterclap groyen: 

Dit zijn de doctoren die vol consten vloeyen. 

Teld’ ickse metten goeyen, voorwaer ick meste, 
lek laetse datse zijn, naer mijn bevroeyen: 

Moeydde hem elck in ’tsijne, dat waer hem ’t beste. 


Merkt wel mijn dicht, en willet wt minnen vaten, 
Certeyn dit erreur alle mijn sinnen haten, 

Ghy leecke wilt u ghesint wel regeren, 

Laet clercken studeren. 

Waer sullen wy nu die doctrinen laten? * 
Studeerdense min, ’t sou hen aen ’t spinnen baten, 
Maer sy willen oock ai disputeren. 

En arguëren, 

d’Evangelie wtlegghen, en exponeren, 

By haer commeren; noeyt meerder abuys. 

’t Is wonder wat sy al practiseeren: 

Sy tribuleren, den goeden zijn sy een cruys ; 

Sy houden oock schole binnen haer huys. 

Noyt arglier ghespuys en quamer wt nes te; 

Ick segghe, al waer ’t te Brugghe, of ter Sluys: 
Moeydde hem elck in ’t sijne, dat waer hem ’t beste. 


Dits voor alle duytsche doctoren, en ick mcene, 
Oock die doctorinnen, groote ende cleene; 


Digitized by Google 



— 241 — ' 


Maer ick en wil niemant bysonders befamen, 
lek wilse wat lamen, 

Maer wie dat schuit heeft, die trecket te beene, 
Hebdy ghedoolt, pijnter u af te scheene. 

En doet u ambacht, ’t sal u meer vramen, 

Oock beter betamen. 

Daer salder noch vele hen selven pramen. 

En oock beschamen door hun valsch vermeten. 

Dit werp’ ick in ’t hoopken, deylet te samen; 

Uwer alder namen waren quaet om weten, 
Yerghevet my, heb icker yet vergheten. 

Ick heb my gequeten, maer blijfter noch een reste. 
Die sal ick betalen, al en soude ick niet eten; — 
Moeydde hem elc in ’t sijne, dat waer hem ’t beste. 


II. 


O Godt, wat hooren wy nu al rumoers. 

Onder gheestelijck, weerlijck, al de werelt deure! 

En die hen selven heeten Christen-broers, 

Vervullen Christenrijck met erreure. 

’tls al Christus, Christus, achter en veure. 

En sy en willen niet doen naer sijn bevelen, 

Maer gheven den vleesche al sijnen keure. 

Niet achtende, al soudt den geest bequelen; 

Sy soudense gheerne al moorden en kelen, 

Die hen contrarie pijnen te zijnen. 

Al hun begheerte is rooven en stelen; 

Dit doen sy al, in evangelischen schijne. 

Ist paep, munek, nonne, ofte beghijne. 

Al dat gheestelijeken naam draeght doen sy verdriet. 

’t Heeten bruerkens in Christo, maer ick segh ’t mijne: 
’t Zijn bruerkens in Kisto, die ’twel besiet. 

’t Goet is ghemeene, dits al hun segghen. 

Onder de Christen-menschen, hoort wat practijcken, 
Hoe dat dees boeven daer op toelegghen. 

Dat sy ander lien goet naer hen mochten strijeken. 

16 


Digitized by Google 



— 242 — 


Sach men oyt meerder verraetschap blijcken. 

Dan in onse daglien, onlancks gheleden. 

Onder ’t Christen-volck, in diverse wijcken? 

Noch hebben sy den wille op den dagh van heden. 

Om inne te nemen casteelen ende steden, 

Maer ’t gebreckt hen aen de macht, dat sy ’t ontbeeren, 
Zijn dit Christen-wercken ? jaet, duyveische seden; 
Christus seyt: wilt niemants goet begheeren; 

En dit voick wilt hen al met stelen gheneeren. 
Slachtende Judam die Christum vernet. 

Zijn dit bruerkens in Christo? ick derf wel sweeren, 

’t Zijn bruerkens in Kisto, die ’t wel besiet. 

Och hoe subtijl quamen sy eerst ane! 

Yanden aflaet was al de queste. 

Doen begonnen de muncken ane te stane. 

Om die te vernielen doende hun beste; 

Doen de Sancten, Godts Moeder, ’t Sacrament; in ’t leste, 
Hebben sy verraderije opghestelt. 

Om ander lien te stooten uyt hunnen neste, 

Ende soo te gherakene aen hun ghelt. 

Wat hebben sy kercken en altaren ghevelt! 

Kelcken, cyborien, ghewijdde juweelen 
Dieflijck ghestolen, deur fortse en ghewelt? 

Men heeft minder dieven ghehanghen aen zeelen. 

’t Schijnt dat sy wonder den armen deelen. 

En sy en laten de lien het hunne niet. 

Noch segh ick, en wilder me smeecken noch streelen: 
’tZijn bruerkens in Kisto, die ’twel besiet. 

Wat isser menich Christen-mensch ghestorven. 

Deur Luthers leere van Gode verwaten! 

Wat hebben sijn discipulen cloosters bedorven, 
Ghebruyckende ’tgoet tot hunder baten! 

Wat hebben sy ghemaeckt al apostaten! 

Die te voren op geen boosheyt en ghisten, 

Gaen nu moorden, stelen, en schenden de straten; 
Wat zijndcr al sccten, die teghen een twisten! 


Digitized by Google 


— 243 — 


Som zijnt Lutheranen, som Anabaptisten, 

De derde Swinglianus; maer hoe sy heeten, 

’t Zijn meest al soeckers vander ghelt-kisten: 

Sy willen goet hebben en daerom niet s wee ten; 

De beste van hen allen soude ick veeten, 
Aenmerckende dat geen deught deur hen en gheschiet. 
Dus segh ick noch eens, ick wil dat sy ’tweeten: 

’t Zijn bruerkens in Kisto, die ’twel besiet. 


Die van Munster, hunnen Bisschop rebel, 

Als verblinde rasende menschen verwoet. 

Croonden over hen, als Coninck van Israël, 

Eenen vremden boede, deur wiens overmoet, 

Sy hun goet verloren, en meest storten hun bloet. 
O Christen-princen ? zijt ghy noch verblint? 

Siet ghy niet dat u ghelt, u eere, lijf, en goet? 
En dat sy gheerne waren uwer kisten ontrent? 

Is u Luthers bedrogh noch onbekent? 

Oft en siet ghy niet met openen ooghen? 

Soo mocht u Godt wel, eer ’tspeelken endt, 
Experiëntie aen u selven tooghen. 

Godt en sal u onachtsaemheyt niet ghedooghen, 

Ist dat ghy dit oncruyt niet en wiet.— 

Die de goede terwe te verdrucken pooghen, 

’tZijn bruerkens in Kisto, die ’twel besiet. 


1544. 


Bené van Oranje. 

[Renc, de zoon van Hendrik van Nassan en Claudia 
van Chalons, had in het jaar 1530, bij den dood zijns 


Digitized by Google 



— 244 


ooms, Filibert van Oranje i, van dezen zijn prinsdom geërfd, 
en was sedert, door Karei V, in 1540, tot stadhouder van 
Holland, Zeeland, en Utrecht benoemd; in die betrekking 
won hij Amersfoort op de Gelderschen (zie boven , bl. 238). 
Twee jaren later, 17 Julij 1544, werd hij in den oorlog 
met Frankrijk, bij het beleg van St. Dizier, in de loopgra¬ 
ven gewond, en overleed ’s anderen daags aan zijne wonde. 
Zijn einde wordt, op niet zeer naauwkeurige wijs, in het 
volgende fransche lied herdacht. Hij overleed op zes-en- 
twintigjarigen leeftijd, zonder kinderen, en had zijn elfja¬ 
rigen neef Willem van Nassau zijn prinsdom en overige 
heerlijkheden gemaakt. „ Zoo moesten, naar het schijnt, 
twee jonge helden, die oorspronkelijk bestemd schenen een 
groote rok op het tooneel der wereld te spelen, slechts 
den weg bereiden voor een elfjarigen knaap, in wien 
zich voortaan al de herinneringen en vooruitzichten der beide 
huizen van Oranje en Nassau vereenigden.” (Groen van 
Prinsterer, Ar oh. L)]. 

C’est le prince d’Orange, 

Trop matin s’est levé; 

H appela son page: 

Mon more est-il bridé? 

Q,ue maudit soit la guerre! 

Mon more est-il bridé? 

II appela son page:] 

Mon more est-il bridé? 

— Ah! nani da, mon prince. 

Oh voulez-vous aller, 

Que maudit soit la guerre! 

Ou voulez-vous aller? 

Ah! nani da, mon prince, 

Ou voulez-vous aller? 

1 Zie boven bl. 182. Hij was na dien tijd niet uit Italië terug ge¬ 
komen , maar had daar eerst als stadhouder in Napels gewoond, en was 
daarop, tgdens het beleg van Florence, gesneuveld. 


Digitized by Google 




— Je veaix aller en Trance, 

Oü le roy m’a mandé, 

Que maudit soit la guerre! 

Oü le roy m’a mandé. 

Je veux aller en Trance, 

Oü le roy m’a mandé 
Par mie lettre close, * 

Qu’on m’avoit envoyé, 

Que maudit soit la guerre! 
Qu’on m’avoit envoyé. 

Par une lettre close 
Qu’on m’avoit envoyé. 

Je partis sain et sauve 
Et j’en revins blessé, 

Que maudit soit la guerre! 

Et j’en revins blessé. 

Je partis sain et sauve. 

En j’en revins blessé 

De trois grands coups de lance, 

Qu’un Angloys m’a donné, 

Que maudit soit la guerre! 
Qu’un Angloys m’a donné. 

De trois grands coups de lance 
Qu’un Angloys m’a donné: 

J’en ay ung a la cuisse. 

Et 1’autre a mon costé, 

Que maudit soit la guerre! 

Et 1’autre a mon costé. 

J’en ay ung h la cuisse. 

Et 1’autre S mon costé. 

Et Pautre a ma mamelle; 

On dit que j’en mourrai, 

Que maudit soit la guerre! 

On dit que j’en mourray. 


Digitized by Google 



— 246 — 


1546 . 


Dure tijd. 

[„ Als doen soe was groeten dueren tijd, als in menighe 
jaren hadde gheweest; men eoclite het vierteele van het 
coren, op den 15 en Mei, wel 3 carolus guldens 2 stuy vers > 
welken dueren tijd duerde wei een half jaer alle Brabant 
deure, oyck in Hollandt, Zeelandt, Vlaenderen, ende in 
Vranckrijck cocht men de viertel wel vijf guldens, in 
Spaegniën wel seven gulden.” Chronycke tan het gedenck - 
waerdiehste dat in de Nederlanden ende besonderUjck tAni- 
werpen is voorgevallen sedert den jaere 1097 tot 1565 door 
N. de Weert. H. S.] 

Int jaer xv« ses en veertich, ’tis waer, 

Wert tAntwerpen gepubliceert in ’topenbaer: 

Wie xxv viertelen roghs ter merct brochte. 

Sou men v gulden tot ghene, dat hij en vercochte, 
Schincken; in ’tselve jaer gaff men tEmpden, in stadt. 
Voor een vat corens, goeden boteren een vat; 

Want ’t last van roghe wert doen daer betaelt, 

Hondert twintich goutgulden; oyck ist goet verhaelt. 
Dat men tAmsterdam dlast rochs vercocht, opt selffs pas, 
Lxviij goudtgulden. Maer tbeterde ras; 

Men cocht daemae, int acht en veertichste jaer. 

Voor lxviij goudtguklens al dat hier voicht naer: 

Een last terwe, een last rogh, een last gersten soet. 
Een last havers, een vierendeel boters goet, 

Een schippont 1 specx, een schippont keesen met 
Een hondert hantkeeskens, een schaep wel vet. 

Een tonne rostigers biers, een vat hupen biers bekent. 
Een vette gans, eenen stoop wijns excellent. 

Een wambuys, cousens, bonnette, een paer schoen. 

Een tassche noch over die, hem geit daer in te doen, 

1 Noteert hieraf den gront. 

Een schippont houdt dry hondert pont. 


Digitized by Google 



Int selve jaer gaf men in Erieslant, twas seer verkeert. 
Een last roggen voor een tonne boters; hierbij leert 
God vreesen, sijt danckbaer, ende loeft hem van al. 
Want hij de sijne nemmermeer verlaten en sal. 


1547 . 

[„In de maent van April op een sondach, soo was den 
grooten slach ende strijt tusschen den keyser Karolo ende 
den rijcken hertoghe van Saxsen, genaempt hertoghe Jan, 
die gevanghen wordde van eenen hongerschen ruyter; den 
welcken hertoghe gelevert wordde der voirs. K. Maj 1 . Wel- 
cken strijt ghebuerde int hooghe duytsche lant; drye of 
vier daeghen te voeren, aleer de strijtgebuerdde, soe sach 
men tot vele diversche plaetsen openbaerlycken wonderly- 
cke teekenen soewel in de sonne als in de mane.” Kron. 
van Brabant.'] 

Vier en twintich April was de sondach. 

Die Hans van Saxsen wel bescreyden mach; 

Want Kaerle, de vijfete roomsch keyser vaiUant, 

Hem nam gevangen in sijn eygen landt # 

Sonne ende mane stond bloedich in tschijne, 

Yan tsondaighs tot dyensdaighs te dien termijne. 


1549 . 

Elizabeth. 

[Elizabeth, een gewezen bagijntjen, en leeraarsche der 
doopsgezinden te Leeuwarden, werd daar, den 15 dea Jan. 
1549, in hechtenis genomen, en, nadat zij ook op de 
pynbank standvastig bij haar geloof en hare weigering, om 


Digitized by Google 



— m — 


geen harer geloofsgenoten aan te brengen, gebleven was, 
den 27 sten Maart verdronken. — Wij bepalen ons bij deze 
en nog een of twee volgende proeven uit de tallooze doops¬ 
gezinde martelaarsliederen uit de 16 e eeuw, die steeds 
de stipte en getrouwe berijming bevatten der proza-be- 
richten, ons van hun bedrijf en lijden bewaard.] 

’t Was een maeehdeken van teeder leden, 

Elisabeth dat was haren naem, 

De welcke was woonachtich ter steden 
Van Leeuwerden, een stede bequaem. 

In Januarie wert sy gevangen. 

Het was in ’t vijftienhonderste jaer 
Negen en veertich, sy had verlangen 
Na Christum, dien sy beleedt aldaer. 

Men brachtse op ’tblockhuys in corten wijle, 

Daer hebben sy haer gedrongen an, 

By haer eedt te seggen, na ’swets stijle, 

Oft sy niet en hadde eenen man. 

Sy heeft geantwoort, als sy dit hoorden: 

„Te sweeren ons geensins betaemt, 

Jae, jae, neen, neen, sullen zijn ons woorden, 
lek en ben met geenen man versaemt.” 

Men seyt, als dat ghy verleyt veel lieden. 

En dat ghij oock een leerersse zijt. 

Dus wilmen dat ghij sulfc bedieden. 

Wie ghij geleert hebt in u tijt. 

„Och neen, mijn heeren, laet mij met vreden 
Van desen, en vraeckt na mijn geloof, 

Geern wil ick u daer van geven reden;” — 

Heeft sy gesproken voor blint en doof. 


Digitized by Google 


— 249 — 


Maer wat ist, dat ghij hout van de misse, 
Ende dat hoochweerdige sacrament? — 

„Van sulcx en las ick noyt yet ghewisse, 
Maer wel van ’s Heeren avontmael jent.” 

Sy sprac so veel schrifts ter zei ver stonde. 

Dat sy aldaer seyden in ’t gerecht: 

De duyvel die spreect uit uwen monde; . 
„Ja, niet meer dan z\jri Heer is de knecht” 

Segt, de kinderdoop mach die niet vromen. 
Dat ghij u wederom doopen liet? 

„Neen, niet weer ben ick daer toe gecomen, 
Alst eens op mijn geloof was geschiet.” 

Mogen de priesters oock sonde vergeven? — 
„Neen sy, hoe soud ick gelooven so? 
Christus de eenige priester verheven. 

Die alleen reynicht ons van sonden snoo.” 

Daerna, sonder lange te verbeyden. 

Brachten sy Lijsbet voor den raet. 

En mitsdien lieten sy haer doen leyden 
In den pijnkelder, voor den hencker quaet 

Wij hebben u noch alleen tot huyden. 

Niet dan met goedicheyt aengegaen, 

Maer wilt ghij ons vragen niet beduyden. 

Met herdicheyt willen wij bestaen. 

Sij lieten haer twee duymysers setten, 

Als sij niet wilde lijden in lanck, 

So dat sij duym en vingeren pletten, 

Datter ’tbloet ten nagelen uitspranck. 

* 

„Och, ick en macht niet langer verdragen!” 
Belijdt, men sal verlichten u pijn; 

„Helpt mij o Heer! sprack sij met dagen 
Want ghij zijt een noothelper fijn ” 


Digitized by' Google 



— 250 — 


Belijdt, belijdt, riepen sij ter zijden, 

So sal men u doen verlichten wel. 

Want wij seggen u van te belijden. 

En niet van te roepen tot God snel. 

Maer sij hielt al aen tot God seer vuerich. 

Die haer verlichte, en sij sprack coel: 

„Wilt mij nu voort vragen geduerich. 

Want ick als voren geen pijn en voel.” 

Noch twee schroeven setten sij op haer schreenen, 
„Beschaemt mij niet, heeft sij doen geseyt. 

Want van eenich mannen mij noch geenen 
Sijn hant aen mijn bloot lijf heeft geleyt.” 

Mits dien beswijmde sij onder de handen. 

Dat men seyde: sij is doot by geval? 

Maer sij ontweckt zijnde in de banden, 

Sprack: „ick ben niet dood, maer leef noch al.” 

En wilt ghij dat noch niet spreken tegen, 

Het welck ghij voor ons bekent hebt hier? 

,, Neen ick, sprack sij tot haer, onverslegen, 

Maer wilt met mijn doot bezegelen fier.” 

In Martio, in den jare voorsproken. 

Gaf over haer een oordeel den raedt; 

Met drencken hebben sij haer gewroken 
Aen dat lief schaepken, die wolven quaet. 

Och laet ons aenmercken* met der herten, 

Elisabets mannelijck gemoet. 

Wanneer sij ter noot leedt pijn en smerten, 

Heeft aengeroepen den Heere goet. 


Digitized by Google 



— 251 — 


1550 . 


Vaart naar Willebroek. 

In brVesseLLe den XXXI daCli Melis, 

Is YeeL bLIIssChap gheslen en ghesChrelIs. 1 

Incarnatie ven ’t begin tsel vant graven, 
dat men den eersten steeck stack: 

Tot YVILLebroeC heeft LoqYenghlens MaCht ghebLeken, 
XYI IVnl YVas den eersten steeCk ghesteken. 

(Breede verclaringhe). 

Op den sesthiensten Junii, zijnde het gulden Iaer, 

Is Heer Jan van Locquengien, onbesweken, V 

Nae Willebroeck ghereyst, met vreuchden aldaer. 

Om graven, was den eersten steeck ghesteken. 

Waer af men wel hadde hooren spreken. 

Over dry-en-seventich jaer oft meere, 

Hoe dat ’t water wt de Hij pel soude comen ghesteken, 
Nae Bruessel, deur nieuwen practijckschen keere. 

En aisnu beliefdet alsoo Godt den Heere, 

Dat die prophecie souden worden volbracht; 

Waeraf hij hebben moet lof, prijs, en eere. 

Die om het volbringhen wel heeft die macht; 

Hij is sot, die in sijn qualijck-vaert lacht. 2 — 

1 Den letsten dach der maent Mcye (1550) *$ morgens omtrent den 
acht uren f zoo is die Kcyserlyoke Maj. met sijnen sone den Prince van 
Spaigniën wt Bruessel ghetrocken nae Duytschlandt met schoonen staet, 
wesende seer qualijck te passé, waeromme tot Bruessel groote droef- 
heyt was. Maer ten selven daghe sprack men van de nieuwe vaert oft 
riviere tusschen die van Mechelen ende Bruessel. Ende daer was in de 
presentie van vrouwe Maria, die gouvernante, met voorwise verklaert 
ende in de teghenwoordicheyt van de heeren van Bruessel ende Mechelen, 
dat die van Bruessel souden van stonden aen mogen gaen beginnen te 
graven, achtervolgende de aclen daeraf zijnde van derselver date, waer¬ 
omme weder soo grooten blijdschap was onder die ghemeynte van Bruessel; 
als er droefheyt was om het vertrek van den keyser. [Kronijk van Brabant ,] 

2 Het kanaal werd eerst na elf jaren voltooid, en iu Okt. 1561 roet 
feesten en plechtigheden voor de scheepvaart geopend. 


Digit^ed by Google 



— 252 — 


1552 . 

[„Op S. Pontiaens sfaond was die groote overvloed ia 
Hollant, Zeelant ende in Beverlant, by Bergen-op-Zoom 
ende dat land van Altena, waer af groote schade geschiede. 
Chronicum is dese:] 

aLst Water Was oYerYLoedICh, 
doen Was tYoLCk oYeraL ootMoedICh. 

1553 . 

Pieter Witses. 

[Pieter Witses, een metselaar, was een doopsgezinde, 
die te Leeuwarden zijn standvastig geloof met den martel¬ 
dood boette, en wiens bedrijf in het volgende dicht ver¬ 
heerlijkt wordt.] 

Kermen is ter werelt en geclach, 

Druck coemt van alle zijden, 

In stilheyt men niet leven mach. 

Door Satanas’ benijden; 

Maer dit geschiet, so Christus seyt, 

Den gerechtigen tot salicheyt. 

Dus wilt hierin verblijden. 

Daer was een man van goeder faem 
Vredich met zijnder vrouwen. 

Peter de metselaer, met naem. 

Die zijn broot wan in trouwen; 

Nochtans hebben sy hem gesocht, 

In de gevanckenis gebrocht. 

En tegen recht gehouwen. 

Als hij stont voor de heeren blent, 

Heeft vrijmoedich beleden, 

Yan biecht, doop, ende sacrament. 

Na Gods gerechticheden, 


Digitized by Google 



253 — 


So Christus getuycht in zijn leer; 

Doen moest hij in den kelder neer, 

Daer was hij wat beneden, 

Alst was ontrent een uer geleen, 

Quam hij weer voor de staten; 

Peter, ghij zijt verleyt, sprack een. 

Wilt ghij u niet leeren laten? 

„Ja ick geern, hij antwoort gaf, 

Sy zijn onsalich, die de straf 
En onderwijsingh haten. 

Neemt ghij een Testament ter hant. 

En wilt my onderrichten 
„Wy zjjn geen leeraars valiant; 

Wilt ghij niet, om te stichten. 

Hebben dewelcke priesters zijn? — 

„ God is de beste priester fijn, 

Die sal my wel verlichten.’* 

Daer na brachten sy hem ter banck, 
Pijnichden hem verveerlick; 

Hy wert aldaer gereckt seer lanck, 

Eu uitgewonden deerlick; 

Jammerlycken is hy mismaeckt, 

# Maar ’t geloof heeft hy niet versaeckt, 
Maer beleedt Gods naem heerlick. 

Dus heeft hy ’sdoots vonnis ontfaen, 

Na des keysers statuyten. 

Ter galgenwaert moest hy heen gaen, 
Lyden versmaetheyt buyten. 

Met Christo zynen Heylant soet; 

Maer, want sy merckten ’tvroom gemoet, 
Deden hem den mont sluyten. 

Als hy so aenden pale stont, 

In smerten ende pijnen. 

Met eencn bal in zynen mont. 


Digitized by 


Google 



— 254 — 


' Sprack noch in sulcker schijnen: 

„lek handt my selfs, doen ick jonek was. 
Wandelde werwaert my gaf pas, 

. Maer out, my ander bijnen.” 


Dus heeft hy God, al aen den staeck, 
Seer hoogelick gepresen. 

Voelde in hem der liefden smaeck, 
Deed zijn offer mits desen; 

Sijn geest in ’sVaders hant beval. 

Als vijftien hondert int getal 
Vijftich drie wert gelesen. 


Dus is onse vrient, in den Heer, 
Soetelycken ontslapen; 

Sijn voorbeelt laet u zijn een leer, 
O alle Christen-knapen;] 

Wordt ghy gevangen oft verjaecht, 
Lijdtsamelick u cruyce draecht, 
Sterckt u met ’s Heeren wapen. 


Verdelging van Teerenbnrg ( Térouanne ). 

TerWanen Was gheVVonnen, aLs ICk saCh, 

In WedeMaent, den tVVIntIChsten daCh. 

[Met 20 Juny van het jaar 1553, hield een der Oudste 
steden van het oude graafschap van Vlaanderen, door het 
keizerlijke leger onder den hertog van Savoyen, stormender¬ 
hand ingenomen en daarop verbrand, voor altoos op te 
bestaan; daar de hertog „een partye van der armeye” 
achterliet ter bescherming dergenen , die de overgebleven 
„ stereken torens ende mueren raseerden ”; een feit dat ze¬ 
ker in bovenstaand tijdrijm niet genoegzaam duidelijk is 
uitgedrukt, In Aug. 1554 kon een ooggetuige schrij¬ 
ven: „ dwelck heel is gedestrueert ende te niet gedaen, 
daer anders niet en is aen te sien dan eenen hoop quade 
steenen ende luttel mueren van huysingen blyven staende.” 
(Dagverhaal van den oorlog in Frankrijk uitg. door H Ulr. Gen.).'] 


Digitized by Google 



— 255 — 


1555 . 

(25 Oktober.) 

Het Nederlant, versiert aen allen cant, 
Lieflijck beplant, Caroli waertste pandt. 
Heeft hy sijn soon Philippo overgeven. 
Ten eynde hy daermede soude leven 
En regeren nae haer wetten eenpaer, 
Gelijck hy gedaen liadde meenieh jaer. 


1536 . 

Bestand met Frankrijk. 

Loeft God eersame, maect verblijdinghc, 

Wy hooren fame van goede tijdinghe, 

Daer en is twist noch strijdinghe 
In al ons princen landt; 

God de Heer is ons bevrijdinghe, 

Hy sendt ons hier dbestandt. 

Maers is seer cranck, vol droeffenissen, * 

Herseloos is op den ganck, met zijnder pissen 
6ijn opset mocht wel missen. 

Al ghinck hy west of oost, 

Dbestandt cant ai beslissen, 

Hy vindt noch slappen troost. 

Allen hooplieden en capiteynen 

Mocht wel leyt gheschieden, soudick meynen; 
Ruyters moeten vercleynen, 

Yercoopen tuych en ros; 
tHert s weert naer al vol bleynen, 
Lantsknechten met den tros. 

Alle die maken Maers begheringhe. 

Mogen wel versaken sulcken weringhe; 


Digitized by Google 



Buscruyt, nae ons vercleringhe, 

Harnas, spiese, en zweert. 

Brengt by nu sober teringhe. 

Want tms nu seer Onweert. 

tHuys van neringhe staet nu open. 

Ons hertsen zweringhe is vercropen, 
tSal beteren, soudick hopen, 

Met menich benaude nou; 

Synen moet was hem ontslopen, 

Hy hadde grooten rou. 

Goede redene, met Verstande, 

Stelden hem te vredene, als de vaeljande, 

Hy behaelde voer haer schande, 

Dat hy werdt desperaet; 

Gods wil hem doen sulex jande, 

Diet al te boven gaet. 

Ghemeenen coopman en ambachtslieden 

Met des schippers hoop dan, sal duecht geschieden 
Den landtman en derf niet vlieden 
Voer vyanden cleyn oft groot; 

Dbestandt can sulex verbieden, 

Blek mach nu winnen zijn broot. 

Arbeyders alle, buyten en binnen, 

^ By sulcken ghevalle, sullen gheldeken winnen; 

U wijfs en derren niet spinnen, 
tVlas is oock veel te dier; 

Wilt u daer op versinnen. 

En soect altijts goet bier. 

Goetwillich en Labeur meren haer leden, 

Doer dbestants faveur, staen zy en smeden 
Braetpannen, en dat mids reden. 

Van harnas soomen siet; 
tVolck maect goet chier in vreden 
tHernas en ghelt nu niet 


Digitized by Google 


— 257 


1557. 

Slag by st, Quiiityn. 

Fhilippus, seer toornich op de fransche wichten. 

Heeft Sinte Laurensdach haren moet doen swichten. 

[Het bestand met Frankrijk, hoewel voor 5 jaar gesloten, 
had geen langen duur; reeds in het voorjaar van 1557 wer¬ 
den de vijandelijkheden hervat. „ De (weêrzijdsche) legers 
raakten handgemeen op den tienden van Oogstmaand. Doch 
de Franschen kregen de nederlaag en verloren er wel 2500, 
anderen schrijven 4000 man, de onzen naauwelijks 50. De 
overwinning werd grootendeels toegeschreven aan den moed 
en ’t beleid van den Graave van Egmond, welke geraaden 
hadt den.vijand, die ’t Nederlandsen leger onverhoeds over¬ 
vallen hebbende wederom aan ’t wijken gebracht was, op 
de hielen te volgen, waardoor dezelve in wanorde geraakte 
en gedeeltelijk geslaagen werd.” Wagerumr. — Füips-zelf 
had overigens slechts zeer middelijk deel aan de overwin¬ 
ning, daar hij gedurende den slag in eene kapel lag te bidden.] 

1558. 

Eg in o nt by Grevelingen. 

[Nog schitterender dan te St. Quintijn blonk Egmont, den 
13 ea July 1558, in den slag bij Grevelingen, uit. Het in 
onderstaand gedicht bezongen feit schijnt dat te zijn, wat 
den dag vóór den eigenlijken slag plaats greep, toen hij, 
met verschillende andere vlaamsehe heeren, uit den om¬ 
trek van Grevelingen op trok, „a intention de combattre 
Tennemy, quy s’estoit retiré de Gravelines vers Dunckercke 
et illecq fortifió de trenchie et charroy. Toutesfois, pour 
cejour ne fut faict autre chose par les nostres, synon que 
furent desfaicts m c chevauk fran$ois, car les nostres ne 
puerent parrompre la olosture du camp de 1’ennemy pour la 
continuelle batterye qu’ils faisoient sur les nostres, dont 
entre autres Ie dict S r conté d’Egmont eut la teste de soa 

17 


Digitized by Google 



— 258 — 


oheval emportée d’irn coup de serpentine.” Den volgen¬ 
den dag echter „jour de St. Henry, des deux heures matin, 
nos gens, qui avoient faict toute la nuict escarmouches 
sur les Franchois, se meirent en bataille, dpliberez d’assaillir 
Pennemy dedaus son fort; et de faict, combien que icelluy 
fust bien fortific, feirent ouverture, et chargea le dict S r 
conté d’Aigmont sy vivement, que en moins de quatre 
heures tous les Franchois furent mys en routte.” (Zie het 
aan koning Filips gezonden Bulletin van den slag met an¬ 
dere betrekkelijke stukken in Gachards Ancdeetes belgiques , 
p. 106 ss.] 

O Brabant — moeder schoone. 

Gelukkig, en vruchtbare. 

Van een geleerde schare. 

Een vroem volck — neemt de croone, . 

Die van der Noot u geeft ; 

Dewelcke hy met den sweerde, 

Ghewonnen heeft int strijden, 

Springhende sonder mijden, 

Cloeckmoedich van den peerde. 

Dies menich Fran§ois beeft, 

Om Egmont, sijnen heere. 

Te helpen in sijn eere. 

Die nu deur hem noéh leeft. 

Egmont was, seer cloecmoedich, 

Sterck, en bequaem van iaren, 

In de fransoysche scharen. 

Die hy deurwondde bloedich, 

Ghereden als o diep. 

Dat hy hem vont besloten, 

En omringhelt alomme, 

Van een seer groote somme 
Fransoysen, onverdroten. 

Van der Noot, die hem riep: 

Goeden moed, mijn goed Heere, 

Wy crijghen prijs en eere, 

Alleene met hem liep. 


Google 



Öhelijck men siet twee leeuwen. 
Dat als sy sijn.bespronghen. 

En seer ras overdrongen. 

Met iuychen en met schreeuwen 
Van veel landslieden grof. 

Die heur met scherpe pijlen. 

Met bussen, boghen, staven. 
Willen dooden en straven, 

Den boeren niet en wijcken. 
Maar heur weeren met lof; — 


Alsoo sach men dees Heeren, 

In de Eransoyse benden. 

En verslaghen met eeren, 
Gioeckmoedigh, onversaecht. 

Ten lesten viel ter eerden. 

Deur veel wunden en kerven, 
Egmonts peert, dwelk most sterven 
De ruyters hem aan veerden. 

En hebben hem gevraeeht: 

Wilt u ghevanghen gheven. 

Want u peert is er bleven . 

En gij vint u gheplaecht 


Merkt nu een stuck van trouwe^, 
Weerdich te zijn ghepresen. 

Een stuekj dat men, by desen , 
.Soo lofweerdich mach houwen, _ 
Alsser oyt is geschiet: 

Als van der Noot bevonde. 

Dat Egmont was te voete, 

Duer sijns peerts doot onsoete, 
Sprack hy met heusen monde; 
Gheselle en vreest toch niet, 

En wilt hierom niet suchten, 

Maer sprinct hier, sonder duchten, 
Op mijn peert, *t is u, siet 


Digitized by Google 



Hy spronck van synen peerde. 
Niet vreesende de crachte 
Yan het fransoys geslachte, 
Egmont sadt op met weerde, 

O ghètrou en stout werck! 

En voorts heeft hy gheghrepen, 
Dees peerts steert metten handen, 
In spijte der vyanden, 
tWelk hem heeft wtgheslepen, 
Vechtende even sterck. 


Hy heeft, met wysen sinnen, 
Des peerts steert ras ghewonden 
Om den slincken, vol wonden, 
En vocht, tsynen ghewinne, 
Sterck met sijn rechterhant. 
Ghelijck twee stercke winden. 
Door eenen boomgaert groene. 
Met seer snellen fatsoene, 
Vlieghende, en soo schinden 
Die vruchten abondant, — " 
Soo sach men dees twee loopen. 
En omworpen, met hoopen, 
tEransch volck aen elcken kant. 

Te wijl dat dees twee vochten, 
Quamen aen de Boergoensche, 
En sloeghen de Gaschoensche, 
Die sy soo tonder brochten, 
Ghelijck de cat de muys ; 

Veel werdender ghevanghen, 
Oock verdroncken der veele, 

De rest vloet wt den spele, 
Benaut deur het verstrangen, 
Seer beschadicht nae huys; 

Soo s’oock hadden ghevaren. 
Over twee halve jaren, 

Dit meyneedich ghespuys; 


Digitized by Google 



— 261 — 

Doe sy meynden tontsetten 
Sinte Quintijn beleghen, 

Daer sy de neerlaeg creghen, 

En daer heur fray cadetten 
Ghevanghen werden meest, 

En corts daernae verloren 
De stat, die sy soo presen. 

En Chastelet by desen, 

Han, en ander vercoren, — 

Yoor heur een droeve feest. 

1558. 

Trede van Cateau-Cambrerts. 

[Niet lang na den slag bij Grevelingen werden de open¬ 
lijke onderhandelingen over den vrede in de abdij van 
Gercamp in Artois geopend. De vrede zelf werd, den l eu 
April van het volgende jaar, te Cateau-Cambresis gesloten.] 

Deur peys en vré ist nu goet in ons landen. 

Rust, orlogh mé moeten vlieden met schanden, 

Ianus* tempel is nu vast toeghesloten, 

Rhetorica sal nu vry, onverdroten. 

Met Musica in reynder liefden branden. 

Want Mars legt nu vast ghebonden met schanden, 

De furiën, bijtende op heur tanden. 

Moeten nu weer gaen duycken in hun loten, 

Deur peys en vré. 

Deur peys en vré, ons van God toeghesonden, 

Heeft hij vermoort onse felle vyanden. 

En ons herten van allen druck ontbonden. 

Deur peys en vré. 


Digitized by Google 



— m — 


1555 — 1560 . 

fitoops gezinde Martelaren. 

[Van de beide beloften, bij Kareis plecbtigen troonsafstand, 
in Eilips’ naam door Granvelle uitgesproken, dat hij zich 
zooveel mogelyk in Nederland ophouden zou, of moest bij 
afwezig zijn er zoo dikwijls noodig en hem mogelijk ware, 
zou terug keeren, én dat hij, volgens de vermaning des 
keizers, en „ naar zijne eigene natuurlijke geneigdheid,” 
zorgvuldig waken zou op het punt van godsdienst en ka¬ 
tholiek geloof 1 , — is hij, tot eigen schade en scliand, 
de eerste even weinig nagekomen, als hij de laatste maar 
al te getrouw vervuld heeft. De volgende martelaarsreeks 
van arme doopsgezinden, gedurende de vijf eerste jaren 
zijner regering, in Antwerpen ter dood gebracht, moge 
daarvan tot eene eerste en geringe proeve strekken.] 

1 , ,Et se detieudra icy, comme yous desirec et Ie requerez, fout le 
terops que la disposition de ses affaires le pourra comporter prés de vous, 
#t (de) vous (s')esloignera I e moings qu’il pourra, et se trouvant absent 
y retournera toutes les fois qu*il sera bèsoing «t luy sera possible; et 
en suyvant 1'exhortement de sa dicte Maj. et sa naturelle inclination, 
il tiendra sotgneuse "vigilance en ce que touche le service de Dieu, 
soubsleneraent de la foy catholique et religion , sonbz Tobeyssance dehue 
a uostre ïaere saincte église et ponr, soubz sa Sainte protectkm , yous ré- 
gir et gouverner.” Z ie de tot den troonsafstand betrekfcélijke stukke» 
uitgegeven in Gacbards Anal. belg. p. 70 ss. 

Aenhoort God, hemelsche Vader., 

Ons dagen in deser tijt, 

Och Heere, weest ons bewaerder, 

O God, Vader gebenedijt! 

De satan is bevangen met nijt. 

Om onse sielen te verderven, 

En om u leden te doen sterven. 

Dat bewijst hy met grooter spijt. 

Och Heere God ahnaehtich, 
lek clage u mijnen noot, 

Datter om de waerheyt crachtich, 

So vele sterven den doot. 

En leyden hier so menigen stoot; 

Met onthoofden, verdreneken, verbranden. 


Digitized by Google 



— 263 — 


Cómen sy hier tot schanden, 

Ist niet een jammer groot ? 

Dit heeft men wel connen aensehouwen 
t’ Antwerpen, in corten termijn, 

Hoe veel dat men sach benouwen. 

Die voor de waerheyt gestorven zijn; 

So seggen wy, o Heere fijn! 

Geeft u knechten moet ten desen, 

Als sy so vervolget wesen. 

Dat sy aensehouwen u aenscliijn. 

Joncker Jan van Immerceelen 1 , 

Is gecomen binnen der stadt, 

Marckgraef geworden, hoe soud’ ickt heeleu. 
Int jaer duysent vijfhondert plat 
En vijf en vijftich, verstaet wel dat. 

Heeft hy beginnen te ontleden. 

Die sochten te leven in vreden: 

En wandelen den rechten padt. 

Ten eersten oock al voren. 

Peter met den creupelen voet. 

Jan droochscheerder, wilt hooren. 

Hans borduerwereker, zijt dit vroet, 

Erans sweertveger, met der spoet. 

Deze zijn vrijmoedich gebleven. 

Op de merekt verbeten haer leven, 

En verwachten den Bruydegom soet. 

Tanneken van der Leyen, 

Een jonge dochter van Gent, 

Die en sal niet meer schreyen, 

In de Schelde haer leven gheënt,* 
Bartholomeus Potbacker bekent, 

Daerna Rommeken gepresen , t 

God haddese uitgelesen, 

Sy storven op de merekt present. 

Int jaer van sesenvijftich, 

Sijnder twee gegaen in vree. 

Seer wijs en oock voorsichtich, 

Abraham, die seer wel dee, 

I Zie ben. bl. 272, 


Digitized by Google 



En Jan de Cudse oock mee. 

Op de merckt haer leven gelaten, 
Saechtmoedich, willet vaten, 
t’ Antwerpen binnen der stee. 

Int jaer van sfeven en vijftich, 

Marten saeywever ras, 

Joris, de oude cleercoper, niet listich, 
Willem droochscheerder op dat pas, 

Peter de backer oock daer was, 

Victoor en ginck niet bezijden. 

Op de merckt moestense lijden . 

Int vleesch broos als glas. 

Na huys was Jeronimus’ verlangen. 

Met Lauwereys van Gelder, aensiet. 

Peter de meulenaar was mee gevangen r 
Jacob van Iperen, vaet dit bediet, 

Marten de Wael vergaten sy niet; 

Omdat sy op Godt betrouden, 

Sijn sy den hals afgehouden. 

Dit is op den Steen geschiet. 

Margriet Jeroons huysvrouwe, 

En Janneken op Dexterlaer, 

Claerken was oock getrouwe. 

Op den steen verdroncken, niet openbaer T 
In de Scheldt geworpen daernaer; 

Daer heeft mense sien drijven. 

Op ’t water, met schoone witte lijven. 

Dat bleeck wel also claer. 


1562 . 


IV1 en we bisdommen. 

[Hoe weinig welkom de nieuw benoemde bisschoppen 
den volke waren moge uit het volgende kort-en-krachtige 
dichtjen blijken, dat den tijde van Sonnius’intrede (16Nov.) 
in den Bosch „onder den gemeynen man ginck.”] 


Digitized by Google 



— 265 — 


O, bisschop Sonnius, die ten Bosch zijt,- 
Uwen name is zeer benijt, 

U rijck is van geender weerden, 

In hemelrijck noch op eerden; 

Gy eedt huyden ons dagelicxs broot. 

Ons wijfs ende kinderen hebbent groot noot 
O Heer, ghy, die daer in den hemel zijt, 

Maeckt ons doch desen bisschop met zijn insettinge quijt, 
En laet ons in geen becoringhe vallen, 

Maer verlost ons van de geschoren allen. Amen. 


1564 . 

' Be leeraars van Sint Truyen. 

[Onderstaand spotlied leert ons, hoe de eerste hervormde 
leeraren in Sint Truyen wijken moesten voor het besluit, 
door den krachtigen luikschen bisschop, Gerard van Groes- 
beek, den dag reeds na zijne aanvaarding van het bewind 
(4 Juny) tegen de nieuwe leer en hare predikers uitge¬ 
vaardigd.] 

Wie wilt hooren een nieu liet. 

Dat hier Sinttruyden es gheschiet. 

Van desen nieuwen doctoren. 

Dat sal ick u nu laten hooren. 

Doctor Lap, die was vernaempt. 

En Cleerks, als meester onbescaempt. 

Doctor Anglus dede die lessen, 

En doctor Nigri, een van sessen. 

Bijbels, postillen ghefalseert, 

Die seven parochianen vals vermeert, 

Ende ander valsche boecken. 

Die leerden sy in allen hoecken. 

Veel schrifturen brenghen sy van als r 
Seer soet, mer d’inde is volre gals y 


Digitized by Google 



— 266 — 


Waermede sy dicwils lieghen. 

Om slechte menschen te bedrieghen. 

Yeel volcxs soe creghen sy tot haer. 

Hun valsche leeringhe quam openbaer, 

In hoecken soe ginghen sy preecken. 

En oock in velden, tes ghebleecken. 

Die bisschop sant een mandament 
Ten heeren van der siadt, zeer wijs bekent. 
Dat se souwen toesien met listen. 

En verdrijven al dees Calvinisten. 

Op Michiels-dach quam een groot gheluyt. 
Dat se mosten allen ten poorten uyt, 
Sintruyden van der steden; 

Daer in hadden sy seer quaden vreden. 

Sy en waren noch niet zeer versaecht. 

Al waren sy dus in de iaecht. 

Na Spiers ghinghen sy loopen, 

Hun goet mosten sy vercoopen. 

Sy brochten van daer een groot ghebodt. 
Metten heeren hilen sy noch hunnen spodt; 
Als Sint Hubrecht blies synen hooren, 

Doen gaven sy den moet verloren. 

Doen mosten sy wt al metter haest. 

Van herten waren sy zeer verbaest, 

Sy verliten vrinden en maghen. 

Nochtans en derf men se niet beclaghen. 

Sy brochten hen selven in dit verdriet; — 
Hier mede soe sluyt ick nu mijn liet. 

Veel quade netten sy spreyden. 

Om slechte menschen te verleyden. 


dit LIedeken VVerde eerstVVerf ghedICht, 
doen die ketter He zeer VVerde gesLlCht, 
soeCkt hier dlaer tVVVer baten. 

Want Men sangt doen achterstraten. 


Digitized by Google 


— 267 — 


Krlstoffel Fabrlclas te Antwerpen gedooé. 

[Minder gelukkig dan zijne ambtgenooten in Sint Truyen, 
die bet er heelhuids afbrachten, viel de gewezen karmeliter 
Kr. Eabricius, te Antwerpen, als een slachtoffer van gods¬ 
dienstijver, verraad, en moordlust. Op aangifte namelijk 
van een laag vrouwspersoon, lange Margriet genoemd, die 
zich als een leergrage hoorderes bij hem had voorgedaan, en 
hem toen verradelijk aanbracht, als ketterleeraar gevangen , 
werd hij den 4 en Oktober ten brandstapel gevoerd, en zou 
daar, desniettegenstaande, het wreedelot, dat hem wachtte, 
door een hem gunstigen volksoploop ontkomen zijn, had 
niet de beul de wreedheid gehad hem ijlings te doorste¬ 
ken, waardoor zijn toegesnelden redders slechts zijn lijk in 
handen viel Zijne nagedachtenis werd in het volgende 
geuzelied verheerlijkt.] 

Antwerpen rijck, O keyserlijcke stede, 

Noyt ws-ghelijck, — Mocht men leven in vrede; 

U cooplien al Zijn als caphernaijten, 

Dies u Godt sal Inden afgront versmijten, 

Tyrus heeft noyt ghedaen, 
ft Geen dat ghy hebt bestaen. 

Nochtans ist wel versoncken, 

Sydon, quaet en verwoet. 

En heeft noyt Christen-bloet, 

Geiijc gy doet, gcdroncken. 

U tyranny, iSal die niet haest cesseren? 

Verradery Siet men in u regneeren, 

U pastoor boos. Van Onser-Vrouwen kercke. 

Met een wyf loos, Legt zijn valsheyt te wercke; 
Symon is hy ghenaemt. 

En ft Wijff is wel befaemt, 

Sy heet langhe Margrite, 

Der secten Jesuwijt, 

Die daer brenghen alt ij t 
Gods kindren int verdrite. 


t 


Digitized by Google 



258 — 


Dit vals wijf ghinck Met eenen dubblen gronde. 

Een ouderlinck Groette sy metten monde, 

Segghende: Vrient, Myn geest is seer verslagen, 

Goet raet my dient, Hoe ic mach God behagen; 

Ons paep, die vuyl katijf, 

Verdruct my arme wijff. 

En gy weet doch de waerheyt, 

Hoord ic eens arme schaep, 

TJ dienaers met den paep, 

Myn herte voer wt zwaerheyt. 

Christoffel cloeck. Dragende Christmn binnen. 

Heeft sulck versoeck Aengenomen wt minnen, 
Tweemael dispuyt Hadden sy met hun beyden. 

Die paep, den druyt, Mpste met schanden scheyden; 

Doen heeft dat wijf geseyt: 

Den paep my niet meer greyt, 

Vrient, ick wil u aencleven; 

Stelt my een ander dach. 

Dat ick u hooren mach, 

Ick soecke d’ eeuwich leven. 

Daer wert ghestelt En een dach toe vercoren, 

Maer ’t wiert vertelt Den marcgraef 1 van te voren. 

Dat hy alsdan Neerstelijck waken woude. 

En volghen an Daer dat wijf ingaen soude; 

Den tweeden July vroech, 
sMorgens alst sesse sloegh, 

Christoffel kloeck van daden, 

Quam daer als predicant, 

Dat wijf gaf hem de hant. 

En heeft hem soo verraden. 

Want corts daernaer, Quam de marcgraef bloetgierich. 
En vingh aldaer Den harder goedertierich, 

End leyd hem stranck Opt Steen; met veel tormenten, 

Op die pijnbanck, Vraechd hy zijn adherenten; 
Chnstoffel, onvertsaecht, 

Sprac: wat gy my ooc vraecht, 

Vraecht my na mijn geloove; 

1 Heer Jan van Immerieele, sie ben. bl. 272. 


Digitized by Google 



— 269 — 


Christum heb ick bekent. 

Voor wien ick, hier present, 

Gheve mijn lijff ten roove. 

tVierschaer sloot toe, Daer men hem gine verwijsen, 
Christoffel doe Seyde, niet om volprijsen: 

Heer schoutet, ghy Moet ’t recht niet corrumperen, 
Oft ick sal dy Voor God gaen appelleren; 

De schoutet, seer confuys. 

Riep: leerde gy noyt thuys, 

In bosschen, velden mede? — 

Jae ick, sprac hy, God weet. 

End my is oock seer leet. 

Dat ickt niet meer en dede. 

De Schoutet quaet Wilde sulcx van hem keeren. 
Met skonings placcaet; Maer Christoffel vol eeren, 
Sprack tot henlien: tPlaccaet geeft u geen voordeel, 
Dat sult ghy sien. Als gy sult staen voor ’t oordeel; 
Als die basuyn sal slaen. 

Om loon na werck t* ontfaen, 
dEscuse wert seer sober. — 

Dus als Christoffel bleeff. 

Men vierentsestich schreeff, 

Den vierden van October. 

Als hy ter dood Zijn offer zou volbringhen, 

Wt dieper noot Hooid* men de broeders singhen; 

De schoutet sprack: 

Tsa, Beul haest uwe saké; 

Die hem doorstack, 

Daer hy stont aen de stake. 

Als tgemeen volck dit sach. 

Het liep sonder verdrach. 

En smeten som met steenen, 

Maer tschaepken bleef vermoort, 

Yerbrant, en dan versmoort, 

Ist niet wel te beweenen? — 

Neemt dit voor danck, Heylige Gods ghemeente, 
Godt sal eerlanck, Aensien uwe vercleente, 

Ende Babel Met tzweert zijns monts verdommen, 
Oock sult ghy snel By hem int rijcke commen; 


Digitized by kjOOQlC 



Dus ghy, ministers coen. 

En zwijgcht tot geen saysoen, 
Opbonwt Godts kercke schoone, 
U mont sy een trompet. 

Om te leeren Gods wet, 

Soo crijcht ghy ’s levens croone. 


1566 . 


Oenzen* 

Par le pain, par le sel, par la besace. 

Les gueux ne changeront, quoyqu’on face. 

[„ Les gentilhommes de la ligue se entre-appellèrent les 
Gueulx et forgèrent une devise: par le pain etc., et faisans 
les dits gentilhommes grand chière en signe de caresse et 
amitié mutuelle, toumèrent leurs bonnets et crièrent; vive 

le rog et les gueulx! -et prist le Sieur de Brede- 

rode une besache de frères mendiants, qu’il fist attacher au 
sommet de la salie oü se faisoit ledict festin, avecq un 
plateau de bos, auquel burent tous les initiés, crians a 
chasque fois qu’ils buvoient: viventles gueulx! — et peu se 
temps après , la plus grande partie des diets Gueulx s’ac- 
coustrerent de couleur gris , tondans leur barbe fort courte, 
laissans en dessoubz des narines longues mousetacques a la 
turquescque , et de la en avant por téren t tous du dict ordre 
certaine médaille d’or, oii, d’un costé, estoit emprointe 
Teffigie de Sa Maj. avecq ces mots: en tout fidèles au rog 9 
et de 1’autre costé y avoit deux mains joinctes par une 
besache aveeq ces motz: jusques a potter la besache” 
Dit een atrechtsch H. S. medegedeeld in de Bulletins de 
la Comm. rog. d'hist. XV. 291. Verg. de gelijkluidende 
verhalen van van der Haer (Init. turn. belg . p. 315) en Pontus 
Heuterus, 1. XVI. p. 101.] 


Digitized by Google 


— 271 — 


Geuzen-lust, 

[„ Hier beginnen de liedekens van paepken-wt, voor-wint met 
de Geusen,” zegt het „ Geuzeliedtboeek ,, tot inleiding van het 
volgende, en wij kunnen zijne lustige woorden hier over nemen. 
In dit en de volgende liederen toch laat zich krachtig de blijde 
juichtoon hooren, die na de eerste met goed gevolg bekroonde 
krachtsontwikkeling, van de zijde der protestantsgezinde ede¬ 
len, te wachten was 1 ; hij zou echter maar al te ras door den 
toon van ontmoediging vervangen worden, waarvan ons de 
herinnering in vele niet minder duidelijk sprekende dichten 
bewaard is.] 

1 ,, Post Geusianorum supplicationem crevit mirabiliter haeretioorum 
audacia numerusque.” — ,, Libelli pasquillique hic adhuc irnpune per- 
strepunt et in Cardinalitios onme odium effunditur, et, qtiamquam boni 
omnes abhorrcnt ab his conviliis, mirum tarnen est, quautum vulgus 
istiusmodi ineptiis incitetur." (Viglius aan Hopperus, in Jnny 1566). 


Ick hope dat den tijdt noch comen sal. 

Dat men sal roepen overal, 

" Eendrachtich voor een leus. 

Als Brederode met blijden gheschal: 

Yive, vive le Geus! 

Die edele heere van Breero soet. 

Met den graaf van Nassou 1 , dat edel bloet, 

Seer ingenieus, 

De grave van Culenborch metter spoet: 

Vive, vive le Geus! 

Dese hebben ons verlost van den cardinael, 2 
En van de kettermeesters int generael, 

Yan den bisschop seer pompeus. 

Dus roepen wy met blijdschap altemael: 

Vive, vive le Geus! 

3 hadden ons ghepast te brenghen in den noot, 
jek slacht-schaepkens, die men doot. 

Met tyrannije beus ; 

1 Lodewijk, die met Brederode eu de graven van Kuilenburg en van 
den Berg aan het hoofd der geuze*edelen stond. 

2 Granvelle, die, na herhaaldeu aandraag van Oranje, Egmont, en 
Hoorn, op geheimen last des konings, in Maart 1564 vertrokken was. 


Digitized by Google 



— 272 — 


Dus roepen wy, wa,nt Godt verdroot: 

Yive, vive le Geus ! 

Zy hadden n£e ons bloedt ghevast. 

Ons goet te nemen hadden sy ghepast. 

Want sy maken ons fameus 

Yoor den couinck ; maer nu roept ontlast: 

Yive, vive le Geus! 

ïïertoch Erick 1 heeft hem sterck gheset 
Teghen die waerkeydt, reyn en net. 

Met lancen ende speer, J v 

• Hierom gheeft Godt, diet heeft belet, 

Loff, glory, prijs, end eer. 

Den prins van Oraengiën triumphant. 

Met andere baroenen hier int landt, 

Zy waeren damboreus, 

Godt maeckte haer zijnen wille bekant; — 

Yive, vive le Geus! 

De deken van Ronssen 2 , om Gods woort bloot, 
Hy heeft ghebracht menich Christen ter doot, 

Met moede seer preus, 

Daeromme roepen wy, cleyn end groot: 

Vive, vive le Geus! 

De marcgraef t’ Antwerpen 3 is eenen tyrant, 

Hy heeft de Christenen verdroncken en verbrandt. 
Met nijde dangereus. 

Dus roepen wy tot zijnder schant: 

Yive, vive le Geus! 

Bisschoppen, prelaten, acht men nu niet meer. 
Noch den paus met zijn valsche leer. 

Want zy zijn venineus. 

Dus roepen wy teghen haer eer: 

Yive, vive le Geus! 

1 Hertog Erik van Brunswijk, die van lutteraan roomseb was gewor¬ 
den en in Woerden huisde. 

2 Pieter Titelman , sedert 1545 kettermeester in Vlaanderen; de 
koning was beter over hem tevreden dan de geuzen, en zond hem in 
1565 een brief van aanmoediging, en in 1567 een tweeden brief, om hem 
over hetgeen hy voor de kerk leed te troosten, waarvoor hij hem tevens 
flOOO liet toetellen (Zie de Corr. de Phil. II. I. p. 369 en 523)* 

3 Jan van Immerzeel sedert 24 Dec. 1554 markgraaf van Rijen en 
schoot van Antwerpen, als vervolger der hervormingsgezinden aldaar 
{verg. bov., bl. 263, 269) weinig bemind. 


Digitized by Google 



Verblijdt u allegader met groot jolijt. 
Die den cardinael dragen de trou, te spijt, 
Als sy vraghen nae de leus; 

Dus seght altyt, en weest verblijt: 

Vive, vive le Geus! 

Danckt Godt, den prins van hemelrijck, 
Ghy, die de waerheydt soeckt ghelijck, 
Hoe langher hoe meer. 

Betert u, gheeft Godt autentijck 
Loff, glory, prijs, end eer. 


Adieu se dit aux Inquisiteurs, 

Qui par leur grands labeurs, 

Et aussi les biens qu’ilz feront. 

Leur semblera que en paradis entreront; 
Si ainsi est, le grand diable y sera, 

Qui tous ensemble les emportera. 


Genzen-Echo. 

Soe men die Geulx bestrijt, 

Sal men gewinnen ietP — Niet 1 . 

Wie sal (Toverhandt houden. 

Die pauws oft die geulx? — Die geulx! 
Wat sal dan van ’spauws rijcke 
Geworden, in sulcken gevallen? — Vallen! 
Hoe, sal men oick zijn missen 
En loff vergeten al? — Al! 

Wat sal men dan gaen doen 
Met alle zijn aflaten? — Laten! 

Konnen hen dan die groote 

Noch helpen iet meer? — Niet meer! 

Wie sal hen dan vieren. 

Nadien dit alzoo zy? — Zy! 1 

I Margaretha* 

18 


Digitized by Google 



— 274 — 


Wiltse dan metten edelen 
Het niet zijn eens? — Neens’! 

Waer blijft dat roode calf 1 , 

Die ons tbastaertkint 2 int landt sant ? — Int sant! 
Nu hy moet achterblijven. 

Wie zal zijn goed deelen? — D’eelen! 

Hy hapde toch goets genoech. 

Wat socht hy noch meer? — Eer. 

Het was recht een Nero, 

Een hoeren herberghere? — Ergere! 

O God! wie sal dit arme volc. 

Verlossen uyt den stricke? — Icke! 

1 Oe kardinaal. 2 Margaretha. 


Gagnerat-on faisant aux: Gueux la guerre? — Gueres. 
Qui aura le prix, le pape ou bien les Gueux? — Eulx. 
S?aurait il plus defendre son canon? — Non. 

Ne lui peult doncq ayder son grand terrien? — Rien. 
Et ou demeurera la Messe a deux soulz? — Soulz. 

Qui est 1’appuys du Pape et sa sequelle? — Elle. 

Ne la peult-on tirer a bon poinct? — Point. 

Le rouge veau sera tout esblouy? — Ouy. 

Ses ennemis auront-ilz ce grand bien? — Bien. 

Quant il cherche questie, qui cherche-t-il encoir? — Or. 
C’est un Neron qui a tout mal aspire? — Pire. 
Heviendra il en sa puissance doncques? — Oncques. 
Qui tirera aux Gueulx de lesmoy? — Moy. 


De edelen te Sint Tm yen. 

I. 

Wy wilt hooren een nieu liet? — Vive le Geus! 
En dat (t)Sint Truyden is gheschiet, 

Vive le Geus! 


Digitized by Google 


— 57 5 — 


Het viel op eenen maendach 1 , hoort, 

Die Guesen stonden al voor die poort. 

Die poort was toe zy en mochten niet in 2 * 

Dies cregen sy eenen quaden zin. 

Sy dopten met eenen grammen moet: 

Hoe compt dat men niet op en doet? 

Doen quam mijn heer al van Duras, 

En vraechde wie hun heere was? 

Sy seyden: wy sijn al van Nassouwen, 

Wy willen hier ons Consilium houwen. 

Die van Sint Truyden hebben tot dien stonden, 

Eenen bode totten biscop ghesonden. 

Die biscop sprack mit woorden, dat 
Sint Truyden is een rijcxsche stadt. 

Die Geusen hadden quaden moet, 

Sy reden na Leu-wert metter spoedt. 

Sanderdaechs quam Floyon tonser baten 
En dede die Geuskens binnen laten. 3 

Sy sworen by hun eedelheyt coen. 

Dat ze nimant en sQuwen misdoen. 

Doen riepen die rebaelgen metter macht: 

Dits den dach daer wy hebben na ghewaeht. 

1 15 July. 

2 „Ab ejus faclionis capitibus missus ad Praesulem Villerius, qui 
rogat ut sibi Trudonopoli convenire liceret. At ilte causatus per cao- 
sareas leges coctus ejusmodi nou licere in imperii urbibus, statiin Mar- 
garelhae rem totam sec r et is notis perscripsit, simulque Trudonensi Ma- 
gistratui imperavit, ut venientes eictuderentur.'* (FoulLon, Hist. Leo- 
densts, p. 278). 

3 „ Numeroque ac minis ci?es ita exterruere, ut in oppidum admissi 
sunt (ald.). — ,,L'évêque avait envoyé en St. Troud Ie grand mayeur 
de la cite de Liege et d'autres gentühommes et officiers pour en cas que 
les confêderés persistaient, conduire les affaires de la ville pendant 
qu*ils y seraient..... il a appris que le 15 au matin le cemte Louis et 
quelques autres de sa compagnie y sont en trés.'* (Bericht aan Marga- 
retha in do Corresp. de Phil. II. I. 431). 


Digitized by Google 




Hy riep: wy weten onderstant, 

Die Coninc compt al in ons lant. 

En compt den Coninc ommers niet, 

Soo blyven die cloosterkens int verdriet. 

Sy trocken int clooster binnen den crocht, 1 
Daer hebben sy loosen raet ghesocht. 

Haren raet sachmen corts openbaren, 

Men bracker beilden en altaren. 2 

Haer ghelooften hebben sy macht ghegheven, 

Sy en hebben ’t Sint Trudo niet bedreven. 

Laet ons bidden den Heer der Heeren, 

Dat hem die Geuskens moghen bekeeren. 

En die dit liedeken heeft ghedicht. 

Het was een vroucken van herten licht. 

Datum des jaers: 

aLs Men rllp: YIYe Le geYX! deVr aLLe Landen, 
doen Wast dat WH saghen kerCken en CLYIsen Verbranden, 
Post nebula Phebus . 

1 „Coetus suos saepius conjurati proceres habuere ia sacra Coenobii 
Trudonensis cripta, quae templi penetralibus subest.” (ald.) 

5 ,, Fructus colloquiorum breviter collectus est, in faudeTemplorum 

perfematione , detributione que sacroram imaginum.” C®ld.) Zie lager 
den beeldstormt over de betrekking der edelen tot desen — dien zij 
Cl Okt.) in een plechtig schrijven aan de ryksstenden ten hoogste at- 
keurden — verg. men de aant. op bl. 47 en 49 van de Nederlanden onder 
FUips II» Amst., Fred. Maller, 1852. 


H. 

Pasquilk. Boniour, bon-an, Messire Facquin, 

# Dou venez-vous si grand matin, 

Ne scavez vous nulles nouvelles? 
Quest ce quon dict de ces querelles? 
Brederode est il trespassé? 


Digitized by Google 



277 — 


Ou bien s’est il du tout casse 
De la? compagnie de ces Gueulx, 

Quy debvoient estre si vertueulx? 

Facquin. II a mis le feu aux estouppes. 

Et puis les laisse comme pouppes, 

Perdant en ce son grand renom, 

Dont Cbief des Gueulx avoit le nom. r 
Mais ilz n’ont gueres esté sans maistrey 
Ung conté Loys sy est venu mectre, 2 
Quy joue sy bien son personnaige. 

PasquiUe. Les contes van den Berghe et aussy 

De Culembourg, quest-ce, que ainsy % 

Se sont retirés de laffaire? 

N’en veullent-ils plus avoir affaire? 

Facquin. A Brederode ont prins exemple, 

Qui ne quiert que ruynër temple, 

Sans estre aulcunement faché, 

Car il sait bien quil seroit truché 
Dung quy d’Espaigne doit venir, 

Pour desordre et trouble finir. 

PasquiUe. Ensemble doncques ont renonchez 
Aux compromis des allyez , 

Que ainsy vous dictes quilz ont crainte r 
Sans touttefois changer loy saincte? 

Facquin. Ilz ny ont renonché du tout, 

Mais entendant le bruyct par tout, 

Que le roy revient par decha, 

Ilz se sont retirez dela, 

Pour en avant faire le saige, 

Chasque en son quartier et mesnaige, 

Aiant laisse, comme j’ai dit, 

A Loys de Nassau credict, 

Jusques a ce quilz verront, 

Comme les affaires se portront. 

PasquiUe. Qui est ce conté dont me parlez, 

' Et que Loys de Nassau nommez? 

1 „ Confoederatorum Capitaneus Brederodius.” Figl. 

2 Lodcwrfk van Nassau was aan het hoofd der uit Sint Truyen afgt-- 
vaardigde edelen — de 12 apostelen — den 30 July door do landvoogdes' 
i« gehoor ontvangen, Yerg. de volgende aant. 


Digitized by Google 



'— 278 — 


Est ii bien sy honorabler, 

Pour estre des Gueulx connestable? 

Ou lont ilz prinz par faulte d’aultre, 

Car sans chiefs ne se peuvent esbatre? 1 2 
Facquin. Tu entendz fort bien le latin. 

En ceste xharge y a venin, 

Partant aultruy ny ause froter, 

Craindant les mousches quy doibvent voler , 
Autour de ces vertus de gris, 

Quy en cela nauront 1e pris. 

Fasquille. Et que dict-on que ainsy ont faict 

* Razer leurs barbes et contrefaict? 

Veullent ilz des Turcs suyvre la fackon , 

Ou des juifs avoir le nom ? 2 

Facquin. Non, non, Pascquille mon amy, 

Ilz nestoient Gueulx fors que a demy, 

Avecq lescuelie et la be3ache, 

Quy des brimbeurs ensuyt la trache ; 

Pour ce leur ordre ont. accomply, 

Paisant leurs barbes raser ainsy. 

Fasquille. Ilz portent doncques la besache, 

Pensois que estoient de noble rache? 

Facquin. Aussy sont-ilz et de grand sang, 

Mais leurs oeuvres, dont tiennent rang. 

Les ont faict devenir Gueulx, 

• Nest-ce pas actes vertueulx? 

Or sus donc, ne m’en parle plus, 

Car de la reste je suis réus. 

1 „ Le 28 Juillet au soir arrivèrent a Bruxelles 14enl5Gueux, Jé- 
putés par l’assemblée de St. Trond. A leur tête était le comte Louis de 
Nassau, eu faveur duquei, dit-ou , Brederode a renonce a St. Trond 
k la préeminence sur les Gueux, atiendu que si les choses tournent mal, 
comme it n*a rien a perdre dans le pays, il lui sera aisé de prendre la- 
fuite.” ( Adverlhssement van II Aug., opgenomen in Gachards Corresp. 
de Phil. II. I. p. 444. 

2 „Le comte vint a la cour avec les autres députés, aiant tous rasé 
leur barbe a la turque, et portaut chacnn leur ordre avec un ruban 
*onge.” (aldaar). Verg. bov. bl. 270. 


Digitized by Google 



— 279 — 


Onse-tieve-vrouwen ommegang te Antwerpen. 

[„ Zondag 18 en Aug., wezende groote kennis van Ant¬ 
werpen , waren al de gilden in vollen harnas en kostelijk 
uitgedoscht, om de processie van O. L. Vrouwe te verge¬ 
zellen; ook in de gelederen dezer burgerscharen was de 
geest van hervorming doorgedrongen, zoo verre zelfs, dat 
sommigen, naar' het voorbeeld der Geuzen kalbasfleschjes 
en napjes aan hunnen hals droegen, en zoo volgden zij den 
godsdienstigen omgang, benevens de speelwagens. Dit was 
overigens de eenigste ergernis niet, welke daerbij voorviel; 
iets dat de Roomschgezinden nog veel meer ontstichtte, 
waren de losse en vrijpostige vrouwen van het gemeen, 
hetwelk murmureerde , blasphemeerde en de plegtigheid voor 
loutere afgoderij uitmaekte. Ja men hoorde telkens roe¬ 
pen: Maeiken , de uitdraegster ! dit is mo laatste feestdag , 
want men zal haest met u mosselen zieden .” (Mertens en 
Torfs, Geschiedenis van Antwerpen , IV. 329.) De Ordon¬ 
nantie omtrent de pointen van dien ommeganck bezong des 
ook den verwarden „ Tijt present” in het volgende „ Lie- 
deken,” waarin gemelde vertoonde pointen weder worden 
saam gevat.] 


Aensiet den Tijt present, 
Verwert met ergeliste, 

Discordia, tvalscke sei^ent. 
Houdt elck hert in twiste, 

Duer den valschen raet, 
Heymelijcken haet, 

Gheveyst en quaet, 

tBrengt tslants welvaert te quiste. 

Maer Godts ordonantie goet 
Hevet al in sijnen handen. 

Die al na sijnen wille doet; 
Daerna voecht u verstanden, 
Duer tvierich ghebet. 

Int gheloove ndt, 
tVernuftich opset, 

Brengt hy seer haest tot schanden. 


Digitized by Google 



— 280 — 


En al dat van den Heere compt 
Dat sal gheduerich blijven; 

Die hem oock anders berompt 
Moet valsche opinie drijven. 
Hoewel de sulcke hem quelt, 
tEn baet macht of ghelt, 

Foortse noch ghewelt, 

De Waerheyt sal beclijven. 

Merckt, hoe Gods ghenaede stort 
In goetwillighe vaeten, 

Sijnen erm blijft onvercort, 

Hy en sal ons niet verheten; 
Blijft in liefden reyn. 

Schout wraecke vieleyn. 

Sticht elcken ghemeyn, 

Soo compt vrede in alle staeten. 

Princelijcke prince, groot 
Soo syn al u wercken. 

Wilt toch, inden mees ten noot. 
Onsen gheest verstercken; 

Want de werelt boos, 

Valsch in haren voos, 

Maeckt den mensche broos; 

Dus wilt op u schepsel mercken. 


Iseeldstorm. 


I. 


Een cort beschreef! van datmen bedreef r 
In Hollant, Ylaenderen, en Brabant mede, 

In d’Oostmaent als anno 1566, in eloosters en 
Aensiet hier, leser, dit jaer, maent, en dach, 1 
Dat men sach de religie staken, 
d’Welck was deerlyck om sien, o we! o wach! 
En voor devote herten een hert gelach. 

Die verlieten haar eloosters en eyghen daken, 

1 's Rijmers tijdsbepaling Is echter niet everal even juist 


(stede, 
in menighe 


Digitized by Google 



— 281 — 


Daer sy den Heer dienden in bidden en waken, 

Dits ’s Heeren bevel ende Godts goet ingeven. 

Godt wilse vertroost van herten maken, * \ 

Ende naermaels verleenen het eeuwich leven! 

Den 5 Augusti, op den dach van Onser Lieve Vrouwen, 
Sach men tot Yperen de beelden in stucken houwen. 

Den 20 Augusti sijn de beelden verstoort 
t’Antwerpen, ende van de ketters verschoort. 

En den 17 Octob. hebben sy het welfsel bestaen, 

Maer met sommighe ist qualyck voor hun vergaen. 

Te Middelborch moestent mans en vrouwen, 

Den 21 Augusty sélver aenschouwen. 

Ten % daghe voorseyt, te Liere gebeurt. 

Dat men de beelden hun kleederen scheurt. 

Te Leyden was de selffste destructie swaer, 

Den twee en twintigste Oost daemaer. 

Het geschieden op sinte Barthoismeus dach. 

Dat men de beelden tot DeliFt affwoorpen sach. 

Gent wert, met kettersche practyken, 

Den twee en twintigste, gedaen van gelycken. 

Den twee en twintigste Oost, naer myn«bediet, 

Is ’tselve sommige kercken tot Mechelen geschiet. 

In den selven daghe, als ick Overnam, 

Verdierf! men de beelden t* Amsterdam. 

Den vier en twintigste Oost, wel getelt, 

Sijn de beelden tfsHertogen Bosch ge velt, 

Om het selfffc te doen een menichte gereet was, 

Den tienden October, wie het lieff of ’t leet was. 


Digitized by Google 



t’Uytrecht sach men haer ook gedooghen, 

Te voorschreven daghe, voor allemans ooghen. 

j « 

Te Domik, op den vier en twintigste dach voorsproken, 
Heeft de kettersche natie de beelden gebroken. 

Den vier en twintigste Oost, door de ketters biesen (?), 
Moesten te Yalencijn de beelden haer plaets verliesen. 

Hierin is Hasselt oock seer te beclaghen, 

Want een groote schade hebben sy geleden. 

Om dat sy naer den bisschop niet en wouden vraghen; 
Maer hebben met wapenen teghen hem gestreden. 

Dit hebbense gedaen t’haerder grooter schaden,. 

Ai en hebben sy daer by gheen syde geladen. 

Want haer doen niemant en stond in staden. 

Mits hyse beleet heeft ende oock verwonnen. 1 

Den agt en twintigste Apriel 2 als ic hebbe vernomen, 

Is de Gouvernant, ten was niet te laet, 

Binnei}. de stadt van Antwerpen gecomen, 

Om te stellen de kercken in haren eersten staet. 

In d’ander palen, vlecken en steden, 

Is ’toock meest aldus geraeckt. 

Dat als d’ander waren ontgaen d’oude zeden, 
d’Autaren en beelden sijn hermaekt. 

Die dit bestaen hadden, ’t sy wijff oft’ mannen, 

Hebbent seer deerlyck moeten becoopen. 

Die ’t niet en hebben connen ontloopen. 

Dit is den loon die daer naer volcht. 

Overpeyst dit rypelyck, ick bidts u vrint, 

U niet meer op kercken of ’t cloosters en vervolcht. 

En sint altijt eer ghy beghint. 

Daer syn noch veel steden, dorpen en landen, 

Daer t’ haerder schanden, ’t geloof is vergaen. 

1 Het gaf sich 13 Maart 1567 aan Groesbeek over. 2 nam, 1567 


Digitized by Google 


Als in den Haghe en Engelant met manden, (?) 

Die beelden gebrooken hebben met'haer eyghen handen, 
Gelyck oock te Weert hebben sy ’tselve gedaen. 

Geset haer getouwen ende geweven saen 
In den tempel Godts, ’t syn heurder treecken; 

Hout op van quaet, naer Godts vermaen. 

En peyst om den dach als ’t hert sal breecken. 


' II 

Aenhoort ghy. Christen alle ghemeyn. 
Een nieuwe liet zal ie u singhen reyn. 
Willet doch wel doergronden. 

Al van die Guesen met hunne luesen, 
Ende al hun loese vonden. 

Ghy siet, die alle Guesen met ghelijck, 
Suecken ons te rooven practijck, 

Maer die loosen beghinnent te mereken; 
Laet varen die Guesen met hunne luesen. 
Want duvels zijn haer wercken. 

Sy suecken practijck met al hunnen sin. 
Om te krijgen der papen ghewin. 

Met preecken ende sermoenen; 

Laet varen die Guesen met hunne luesen, 
Al segghen sijt u soe schoenen. 

Men siet hun soecken soe menighen list. 
Om te komen in der papen kist, 

Ende aen die offeranden, 

Laet varen die Guesen met hunne luesen, 
Ende segt, tfij! thaerder schanden. 

Sy en soecken niet anders dan discoort, 
Jae cloosteren en kercken, soe men hoort. 
Te schenden in alle kanten, 

Laet varen die Guesen met hunne luesen. 
En schendt hun predicanten. 

Zy zeggen , het is Godes woert, 

Dat men die beelden aldus versmoort/ 


, y Goog Ie 



En werpense wtter kercken, 

Laet varen die Guesen met hunne luesen, 
lek segghe, tzijn duvels wercken. 

Want die beelden sijn leecke-boecken, 
Ghelijck met vint op allen hoecken, 
Claerlijeken bescreven, 

Laet varen die Guesen met hunne luesen, 
Ende wilt Gods woordt aencleven. 

Hadden sy der papen ghelt, 

So soude cesseren alle ghewelt, 

Daerna dat sy hen poeghen; 

Laet varen die Guesen met hunne luesen. 
Want hun dinghen niet en doeghen. 

Al hebben sij ’tnet soe wijt ghespreyt, 
Daertoe soe menighen list gheleyt. 

Om der papen ghelt te krijghen, 

Laet varen die Guesen met hunne luesen, 
Den voghel sal hun ontvlieghen. 

Die heylighe Scriftüer doet ons vermaen, 
Datter valsche propheten sullen opstaen. 

Al in die leste tijden; 

Laet varen die Guesen met hunne luesen, 
Haer leeringhe wilt doch mijden. 

Den een dat is een Swingliaen, 

Den ander dat is een Arriaen, 

Die derde sijn Adamyten; 

Laet varen die Guesen met hunne luesen, 
Soe sult ghij Gods rijck ghenieten. 

Die vierde dat is een Anabaptist, 

Die vijfde is een Calvinist, 

Die seste dat es een Luyter; 

Laet varen die guesen met hunne luesen. 
Als een goet Christen ruyter. 

Die sevende is een oud schoenlapper. 

Die viijste is een dobbelclapper, 

Sy verkeeren die Schriftuere, 

Laet varen die Guesen met hunne luesen, 
tEn sal altoes niet duren. 

Daerom aenmerckt, ghy Christen al. 


Digitized by Google 



— 285 — 


Dat die secten sijn sonder ghetal, 

Alsoe ghy nu moecht aenraercken; 

Laet varen die Guesen met hunne luesen, 
Godt sal u in duechden stercken. 

Men sietse nu preecken int openbaer, 

Ende oock int duyster hier en daer, 

AI om des vlees wellusten; 

Laet varen die Guesen met hunne luesen, 

Soo snit ghy leven in rusten. 

Sy bringhen soo menighen int verdriet. 

Met ghiften en gaven, soo men siet, 

Soo legghense al hun stricken; 

Laet varen die Guesen met hunne luesen. 
Want tsal hun qualijck scicken. 

Al hun goetken is bij ghesadt, 

Sy meynen sy krijghen der papen schat, 
Maert spel brinckt een calaengiën, 

Laet varen die Guesen met hunne luesen. 

Die coninck compt uit Spaengiën. 

Dan sal hy se straffen alle ghelijck. 

Die groot en cleyn, die arm en rijck, 

Ende al tot hunder schanden; 

Laet varen die Guesen met hunne luesen, 
Godt bringhe den coninck te lande! 

Nu laet ons bidden, alle ghelijck, 

Godt van hier boven in hemelrijck. 

Dat hun die Guese bekeeren. 

En dencken die Guesen met hun luesen, 

Sal men haest anders leeren. 

Oorlof, princen, op dit termijn, 

Ende dinkct: het moet ghescheyden sijn; 

O heere, laet my ghewinnen. 

Opdat die Guesen, met hunne luesen. 

Die waerheyt moghen bekinnen. 

Die dit liedeken heeft gedicht. 

Dat was een ruyter van herten licht, 

Hy hevet wel ghesongen; 

Hy was onder die Guesen met hunne luesen, 
Maer, Godt danckt, hy es ontspronghen. 


Digitized by Google 



— 286 — 


III. 

Waerom zijt ghy soo langhen tijdt • 

Van ons absent, ach, lieven Heer! 

Soo dat u schaepkens, onbevrijdt, 

U heete gramschap voelen seer? 

Denckt op u Catholijcke Kerck, 

Door u ghesticht en ghefondeert, 

Door u verlost, u eyghen werck, 

Daer ghy soo lanc in zijt gheëert. 

Heft op u voet, en metter daet 
Vertreet u vianden tot niet. 

Door wie gecomen is het quaet 
Dat in u kercken is ghesciet. 

U teghenstrijders met gheschal 
In uwe tempelen seer' coen 
Haer vlagghen stellen overal. 

En toonen wat sy durven doen. 

Waer men devotie pleghen sach 
En Godt soo loflijck werd gheëert, 

Waer hy ghedient werd nacht en dach 
Daer sach men menschen heel verkeert. 

Met hamers, bijlen, en gheweer, 

Als van den boosen gheest beseten ; 

Het schoon cieraet, met groot oneer 
Hoe sy dat al in stucken smeten! 

Sy seyden in hun boosen moet: 

„Laet ons ’t gheheel gaen destrueren. 

En rooven al het kerckengoet, 

Wy sullen ’t noemen reformeren 

Dit hebben sy dan oock ghedaen, 

Soo met afbreken, soo met branden, 

Waer ergens sy gheraecten aen 
De templen Godts, in dese landen. 

Hoe langh, o Heer, hoe langh salt sijn 
Dat u u vyant sal onteeren? 

Is dan oneyndelijck den termijn 
Dat sy u blijven blasphemerea? 


Digitized by Google 



— 287 — 


Och! houdt u handt niet langher stil 
Te straffen dese geus-ghesellen; 

Ghy hebt de macht, hebt ooc den wil! 
’t Sijn vyanden, 5 t sijn al rebellen! 

Ghy sijt ons coninck ende Heer; 

Ghy weet het wat er wordt ghedaen; 
Laet kerckenschenders nimmermeer 
Onghecastijdt dus henen gaen! 

IV. 

Hactenus sancti docuere patres: 

Esse sacratam domini synaxim 
Corpus; hanc nudam blaterant figuram 
Vive le Geuse. 

Templa majores statuere nostri, 

In quibus laudent superos frequenter; 
Templa ceu fedas reputant cloacas 
Vive le Geuse. 

Ante complures, pi^ate moti, 

Numen exstructis coluere mensis 
Mysticis; aras quatiunt severi 
Vive le Geuse. 

Desiit cantus melicus, sacerdos 
Spretus, aspectum fugiens popelli 
Luget horrendam; fora cuncta latrant 
Vive le Geuse. 

Turcica nonnas feritate sacris 
Exigunt tectis, Monachos trucidant, 
Eaucibus totis sitiunt cruorem 
Vive le Geuse. 

Vasa templorum rapiunt et aurum 
Quodlibet, diri veluti latrones, 

Igne consumunt statuas voraci 
Vive le Geuse. 

Obvios passim lacerant libellos, 
Sedulos patrum foricis labores 
Mancipant spurcis, avidisque flammis, 
Vive le Geuse. 


Digitized by Google 



— 2S8 — 


Prisca geus unum docuit, decenti 
More, Baptlsmum, tenuitque ritus 
Plurimos; formam faciunt recentem 
Vive le Geuse. 

Q,uid moror? Christi violare spoasam 
Non timent sanctam, vario referti 
Heresi, regem metuunt nee ipsum 
Vive ie Geuse. 

Scilicet regem loquimur remotis 
Dissitum terris, violenter ergo 
Seviunt, fredent, rabiunt ut ursi, 

Vive le Geuse. 

Quis rei finis ? furiosa laxo 
Semper, an fireno ruet haec Erynnis? 
Exitus quis sit, videant protervi 
Vive le Geuse. 

Chris te, componas placida tumultum 
Pace, vesanum pereat, nee ultra 
Nomen in terris maneat nefandum: 
Vive le Geuse. * 

Proh dolor! nobis satis est pericli, 

A truci turca pharetris et arcu 
ïïorrido prestes, Deus, ut quiescant 
Vive le Geuse. 


V. 

Quos habeant proavos clara brevitate docebo, 
Heretici, qui se Vive le Geuse vocant. 

Antiochus legitur templum nudasse rapinis: 
Sic spoliant aedes Vive le Geuse sacras. 

Non impune tulit facinus crudele tyrannus; 
Forsitan et penas Vive le Geuse dabunt. 

Montani precio cumulabant schisma serentes: 
Palsiloquos ditant Vive le Geuse viros. 


Digitized by Google 


— 289 — 


Sevus ia ad versos Macedonius arma ciebat; 
Prelia terribiles Vive le Geuse movent. 

Biblia Porphyrius risit patrumque labores; 

Biblia cum patribus Yive le Geuse premimt. 

Arrius hostis erat monachis; pepulere feroces 
Cenobiis monachos Yive le Geuse suis. 

Scommate Yaldenses clerum tractare solebant; 
Scommate sacrificos Yive le Geuse notant. 

Nulla Leonistis illesa remansit imago; 

Dant statuas rapidis Yive le Geuse rogis. 

Yana Berengarius docuit de corpore Christi; 
Impia sic hodie Vive le Geuse docent. 

Inter ephemerides veterum versare videbis, 

Hinc traxisse suas Vive le Geuse phrases. 

O igitur sanctam sobolem, quae talibus orta 
Patribus! o lepidum Yive le Geuse genus! 

Quis dabit, ut timeant, matata mente, flagellum 
Yindicis effrenes Yive le Geuse Dei? 

Begum corda manu gestat Regnator Olympi, 

His nisi precaveat Yive le Geuse ruent. 

Concedant miseris sanos pia numina mores. 

Ut foveant priscam Yive le Geuse fidem! — 

/ 


sanCta tVa ConCVLCata sYnt et ContaMInata. 
(1 Mach. 3). 


19 


Digitized by 


Google 



Echo* 


Machmen wel vraghen en eere behouwen? — 

Jaet in trouwen. 

Hoe veel evangelische priesters sijn hier te lande? — 

Dryderhande. 

Sijnt niet herdoopers, luteranen, en calvenisten ? — 

Jaet vol twisten. 

Preeckensy niet dat evangelie alleleens? — Certeyn, neens. 
Waerin machmen hun discordie smaken ? — In veel saeeken. 
Leeren sy niet éen gheloofsmanier? — Ja se per-de-rire. 

Isser meer dan éen evangelische schrifture? _ 

Neent, ghebure. 

Hoe compt dat sy niet eenderley gheloeve en preeken ? — 

Door Satans treken. 

Sijnt dan gheen leeraers van Godt ghesonden? — 

Tot gheender stonden 

Sijnse niet verlicht metten heylighen gheestP — 

Minst noch meest. 

Watbetuycht* dat sy van Godt faelgeren? —Haerdiscorderen. 
Hoe es hun leeringhe te achten in als ? — Meestendeel vals. 
Waertoe dient hun loopen en vlieghen? — 

Om ’tvolck te bedrieghen. 

Wat vruchten brinckt toch hun leeringhe voort ? — 

' Niet dan discoort. 

Wat is die liefde, daer sy afpreecken menichfout? —- 

Gheheel verkondt. 

Waartoe streckt hun nerstighe predieatie? — Tot faliatie. 
Wie bestrijden sy daermede tallen percken? — 

De roomsche kercke. 

Wat willen sy dan leeren, dese ionghe ghecken ? — 

Om die neder te trecken. 
Studeren sy, om sullixs te doen, dach en nacht? — 
Hadden sy dy macht! — 

Hebben alle die ketters alsoe altijts niet ghedaen ? — 

Ja sy, voer waen. 

Wat sijn dese nieuwe evangelisten bettere? — 

Niet éen lettere. 


Digitized by Google 



— 291 — 


Waerom sijnse teghen den paus in gheschille ? — 

Orapt Concilimns 1 vrille? 
Wat wilt den paus met het Concilium schaffen ? 

Haer valsheyt te straffen. 
Waerom vreesen sy int Concilium te terden? — 

Om niet bescaemdt te werden. 
Waerom waren die Ghuesen teghen ’s keysers plackaet ? — 

Doer hunnen raet. 


Soudt u niet verdrieten met my te callen? — Niet met allen. 
Soudt ghy my op alles willen gherieven ? — Na u ghelieven. 
Deze nieuwe predicanten, wat sijnt voer fluyters? — 

Grote stuyters. 

Wat beroemense haer te brin£hen voert P — Godts woerdi . 
Eest Godts woerdt dat sy hebben ghestelt? — Ja, ghewelt 
Haer adherenten, wat zijnt voer ghesellen P — Rebellen. 
Wat soecken sy te niete te doen na hun alliancie? — 

Goedts ordinantie. 

Wat es Goedts ordinantie na u bescheyt? — dOverheyt. 

Is hun leeringhe oprecht in als? — Dicwil vals. 

Wat es teint van hun predicatie ? — Groote blammacie. 
Wat hebben sy ghesaeydt breedt en wijdt ? — Haet en nijt 
Haer Salmen-singhen eest oeck met Godt ? — Jaet, in spot. 
Comen sy oeck met Davids Salmen overeen ? — Och neen. 
Wat singhen sy dan als sy dy nooten setten? — 

Hondert netten. 

Eest Godt oeck aenghenaem sulcke rallen ? — Niet met allen. 
Wat soecken dese beltbreecker3, dat wilde ic wiste? — 

Die kiste. 

Waerom die kiste, dat my vertelt? — Om het ghelt.- 
Wat siju alsulcke, na u believen ? — Groote dieven. 

Wat salmen met sulcken schaffen ? — Mer, derlyck straffen. 
Is de palsgrave doverheit van dit gheslachte? — 

Niet en dachte. 

Wat is den grave vau Egmont na u verstant? — 

Hun adversant 

1 van Trentea. 


Digitized by Google 



Waerop hebbense ghetimmert na u advijs ? — Op het ijs. 
Sab hun consistorie langhe voerstaen ? — 

Jaese, mer heel vergaen. 

Wat vreesden sy te cryghene door dinquisitie? — 

Verdiende punicie. 

Waerom begheerden sy verdracht van sconincxs exploot? 

Door vreese der doofr. 

Hoe willen sy doer hun leere Goedts rijcke erven ? — 
Gheen marteleer sterven. 

Hoe'speelden sy doen sy ontfonghen die roye? — 

Mondeken coye. 

Wat hadden sy doemen hen doer vreese ontsloech ? 

Qua elaps ghenoech. 

Off ment placaet vemieude, waer cropen dees vulpen ? — 
Wederom in hun schulpen. 

Hoe souden hun ministers met haer scaepkens leven? — 

Houweloes begheven. 

Wat herders sijnt, willet my bescriven? — 

Huerlinghen en dieven. 

Wat stormen sy om dese scapen te scheeren en te knagen? — 

Wol eens te draghen. 

Wanneer accordeeren sy in haer leere ? — Nimmermeere. 
Wat doet dat sy twisten maken aen elcken kant? — 

Haer vals verstandt. 

Trecken sy dat wter Schrifft vroech en spa? — Ic segglie u, ja. 
Hoe noemen die herdoopers haer abiecten? — Bedorven secten. 
Is Christus thooft van desen dry partien ? — 

Hoe mach dat ghescien ! 

Wie sijn die rechte kercke van ditghetal? — Gheen van al. 
Wat sijnt dan voer lieden, trotsich en vermeten ? — 

Valsche propheten. 

Wat hdbben sy onder hun schaepscleet ghedolven ? — 

Grypende wolven. 

Die hierin gheloeven wat sal hun ghebueren ? — 

dEeuwich verschueren. 

Wie sijnder dan wijs in haer ghedachten? — 

Die hun hieraf wachten. 


Digitized by Google 



De zieke Faas. 


Bisschoppen end Cardinalen, 
Prelaten end Abten vet, 

Comt voort en wilt niet dralen, 
Brenght uwe heylichdom met; 
Mispapen end Canonicken, 

Sophisten, wijs end vroet, 

Comt al ghy nonnen, ghy monicken,. 
Comt oock j esuiten soet. 

Met al u roomsche ghebroet. 

Papisten, wt alle hoecken, 

Maeckt u oock op den ghanck. 

End wilt my nu versoecken, 

Uwen vader die paus is kranck; 

Te bedden ben ick gheleghen. 

Als mensche desolaet, 

Laet loopen in alle weghen. 

End soecken eenighen raet, 

Off ick worde desperaet. 

Al door de nieuwe leere 
Come ick in dit dangier, 

Zy wast soo langhs soo meere, 

In allen landen schier; 
tVolck wilt schriftuere lesen, 

Zy spreken met onverstant, 

Zy willen niet langher wesen 
Subj eekt den Babel, want 
Hy staet ghebouwt int zant. 

Die, in voorleden tijden, 

My hielden voor eenen Godt, 

Die helpen my nu bestrijden. 

End houden met my den spot; 

Mijn wetten sy vertreden. 

Als gheboden seer onreyn, 

Zy en willen niet langher aenbeden 
De sancten groot noch cleyn. 

Al in dit aerdtsche pleyn. 


Digitized by Google 



— 294 — 


Den Antichrist sy my noemen. 
Wie hoorden oyt meerder quaet ? # — 
Die misse sy verdoemen. 

Ais een werck van booser daet. 

Dat vaghevyer sy versaken, 

Dat offeren heeft ghedaen. 

Die oorbiecht sy oock laken, 

Zy en willender niet meer aen. 

Dat kost my menighen traen. 

Die wtvaerden sy misprijsen, 

+ Als een onnoodigh werck, 

De sancten sy verwijsen, 

Al met schriftuere sterck, 

Mijn kercke zy diffameren. 

Al waert een roovers cot. 

Mijn priesters zy blameren. 

End houdens voor clercken bot. 

Al waert des duyvels rot. 

Zy achten mijn cramerije. 

Mijn afflaets-brieven, siet, 

Yoor enckel dieverij e, 

Is dit niet groot verdriet? — 

Zy en willen niet meer coopen. 
Mijn cramen gaen zy voorby. 

Tot Christum ist, dat sy loopen , 
End soecken hem voor my. 

Van mijn waere roepen sy: fy! 

Voor onsen Godt sy vlieden, 

Hy is van brode teer. 

Die wy den krancken lieden 
Draghen met grooter eer; 

Al wat wy bellen oft klincken, 

Zy gaen al haeren trant, 

Zy en willen niet langher hincken , 
Zy segghen: wy hebbent verstandt, 
y sl*aus broot is aen den cant. 

De cloosters end conventen, 

Zy en achtense niet altoos, 

Zy segghen: het zijn de tenten 


Digitized by Google 



Der Sodomiten boos; 

Zy houdense voor ’t me3tvercken, 

De monnicken, seer devoot; 

Zy zijnt die niet en wercken. 

End eten der armen broot. 

Dit roept cleyn ende groot, 

tVolk is op ons verbolghen snel. 
End maecken ons fameus, 

Zy heffen teghen ons de wapen fel. 
Met moede furieus; 

Eerst zijn ghevallen onse santen, 

Wy moeten (ducht ick) volghen naer, 
Dit hoortmen aen alle canten 
Den volcke segghen openbaer, 

Sulcks vreese ick oock voorwaer. 

Soeckt list, raedt, ende practijcken, 
Ghebruyckt foortse ende ghewelt, 

Laet mgromancy blij eken. 

Op dat wy houden dat velt; 

Wilt uwe const nu baeren. 

En spaert silver noch goudt, 

Off wy moetent laten vaeren, 

Dat wy langhe hebben ghebout. 

Want het volck wordt veel te stout. 

Satan, prince van der hellen, 

Wy bidden ons doch bystant doet, 
Teghen die ons dus auellen, 
Ghetrouwelick ons behoet; 

Dees nieuwe predicanten 
Bederft oock mden gront. 

Die ’tbedroch van onse santen 
Den lieden maecken cont. 

Want sy maeckent ons veel te bont. 


Papen-on geval. 


Cliristelijcke broeders hier beneveu, 
Soeckt nu u salicheyt met vlijt. 


Digitized by Google 



*ï v 


— 296 — 

Wilt na des Heeren woort nu leven, 

Soo meuchdy zijn verblijt ; 

Want de tyrannen zijn verbeten. 

Die ons vervolch hier deden aen, 
dAfgoden-beelden zijn omghesmeten, 

Dat beeft die Yive-le-geus ghedaen. 

Papen en monicken moeten nu loopen, 
Alsoo nu blijckt int openbaer. 

Die haer verdiensten pleghen te vercoopen, 
Voor haer en quam noyt droever maer; 

Sy pleghen Gods volck te vernielen. 

En deên haer in speloncken gaen. 

Nu loopen sy selfs met kack-hielen. 

Dat heeft die Yive-le-geus ghedaen. 

Metten en vespren, wilt er op gissen, 

Die zijn nu heel ter neder ghevelt. 
Completen, vigiliën, ende miss'en, 

Daer sy aff creghen vele ghelt; 

Te recht wert hun dat nu vergouwen, 
Seven-vout, nae Davids vermaen, 

Men gheeft nu oock gheen geit van trouwen. 
Dat heeft die Vive-le-geus ghedaen. 

Lieve, ghekapte ende geschoren, 

Hoe ist met u nu dus verkeert. 

Dat men u hier niet meer en wil hooren, 

Hoe wel ghy zijt ghesalft, ghesmeert? — 
Men plach u goeden dach te bieden. 

Op de marckt int openbaer plaen, 

Nu moet ghy wt u vette keucken vlieden, 
Dat heeft de Yive-le-geus ghedaen. 

U leering en is niet Gods woort puere, 

Die ghy dus langh hebt voorghestelt; 
Daerom wortse nu nae de schriftuere. 
Heel wtgheroeyt al met ghewelt; 

Het volck en wil niet meer aenbeden, 
Jae, Melis 1 inde halve Maen, 

Hy is certeyn met voeten ghetreden, 

Dat heeft de Yive-le-geus ghedaen. 

Spotnaam van den g®wijden ouw«I. 


Digitized by Google 



Prinslijcke papen, papisten te gader, 
lek raed u nae mijn beste verstant, 
Loopt en bidt tot de paus, u vader. 
Dat hy de Geusen in Nederlant 
Doe inden ban, op alle dese plecken, 
Off zy sullen u noch stellen op de raen, 
Het volck, dat acht u nu voor ghecken, 
Dat heeft de Vive-le-geus ghedaen. 


Ie Bol bolt. 

[„Vóór acht dagen” schrijft Armenteros, Margaretha’s 
sekretaris, den 17 Nov. 1566 aan Ant. Perez, „ trokken 
eenige sektarissen uit Mechelen; door een dorp komende 
waar men de mis vierde, riepen zij den priester, die het 
heilige sakrament ophief, toe, om op te passen dat hij zijn 
God niet vallen liet. Toen hij de hosty brak, vroegen zij 
hem schreeuwende, waarom hij zijn God schilde, en ein¬ 
delijk toen hij haar aan zijn mond bracht, riepen zij luid¬ 
keels: le roi boit! Ie roi boit!** 1 — Ongetwijfeld zinspeel¬ 
den zij daarbij op het referein van onderstaand, zeer on- 
roomsch, maar liefelijk dicht.] 

Jesus Christ, le Roy des Roys, 

Pour boire vint en ce monde, 

II beut des fois plus de trois. 

Du laiot de la vierge munde. 

Sa couppe fut un tetin, 

II en beut un bon tantin; 

Un berger qui le voyoit, 

Crioit, tant haut qu’il pouvoit: 

Le Roy boit! 

L’eau vive en luy redonda. 

Pres du puis, ou la fontaine, 

Quand a boire il demanda 
L’eau a la Samaritaine; 

1 Gachard Corresp, de Phil. II. 1, p. 


Digitized by Google 



— 298 — 


Et aux nopces de Cana, 

L’eau en bon vin il tourna; 
L’Architriclin le trouvoit 
Tresbon, parquoy il crioit : 

Le Roy boit! 

II s’altera en courant 
Par ceste voye terrestre: 
Parquoy il beut du torrent: 
Pour boire il leva la teste. 

Le Roy prophete David, 

En esprit bien il le vid, 
Comrae a boire il se versoit, 
Dont ce verset en chantoit: 

Le Roy boit! 

La derniere fois il beut 

Sur la croix, en une esponge, 
Quand soif du salut il eut: 
Skiio. Lors ons luy plonge 
Yinaigre et fiel en sa soif: 

Ce fut potus mal souef; 

Tout ange autour resonnoit, 
Un chant, qui ainsi sonnoit : 
Le Roy boit! 

Maintenant il boit es cieux. 

Au royaume de son pere, 

Du germe delicieux, 

Que tout Chrestien boire espere 
La vigne il est, fruict, et fleur, 
Son pere est le laboureur. 

Vin de grace il nous pourvoit, 
Dont chascun bien crier doit: 
Le Roy boit! 

Prince du ciel, donne nous 
A boire de ce vin doux. 

Et que tout fidele soit, 

Ou tousiours chanter on oyt: 
Le Roy boit! 


Digitized by Google 



— 299 — 


De Hl». 

Hebdy niet ter missen gheweest, 

Inder papen kercke? — 
tGuychelspei dat men daer leest, 

Gaet het frel te wercke: 

Oremus-craeyen, cruycen-saeyen , 

Nyghen, draeyen, soo ickt wel aeumercke. 

Hy duckt, hy buckt, voor den altaer. 
Dan droomt hy oock in slape, 

Zeer veel cruycen maeckt hy daer naer ; 
Verwondert is de pape, 

Dat zijn Goyken, duyvels boyken. 

Onder d’loyken, niet wech heeft zijn knape. 

Hierom soo is de paep verblijt. 

En laet een schelleken klincken, 

Al coemt er veel tot,zijn ombijt, 

Niemant en wil hy schincken, 

Maer acht onreene tvolck ghemeene, 

Want alleene wil hy t* wijntgen drincken. 

tGoyken, dat hy eten sal. 

Heft hy flucks om hooghe. 

Zijn knaep stelt, als een gheck seer mal, 
Des papen aers ten thooghe. 

Al diet aenschouwen, kniën vouwen, 
Handen donwen, het blijct voor elcx ooge. 

Dan laet hy oock een beker sien, 

Daerin is wijn bezworen, 
tls bloet, meenen de arme lien, 

Van tGoyken nieu-gheboren, 

Ziy doppen 5 tharte, sonder smarte. 

Menige parte brengen sy te voren. 

Betoovert broot, van hem getoont, 

Wert flucx van-een-ghereten, 

De arge paep hemselven loont. 

Want die daer zijn gheseten, 

Die sien hem trecken, den kelck lecken, 
Met haer gecken, mogen niet mê eten. 


Digitized by Google 



— 300 — 


Honger en dorst heeft hy geblust. 

Dan wast hy oock zijn handen. 

Het arm volck d’ydel plateelken kust. 
Noch seyt de paep vol schanden 
Gaet al strijcken; die quaemt kijoken 
Sijn ‘pratijcken, giet hij nat voor ’t branden* 
tSpel is wt van sulcken sot, 

Hy wordt ontschorst, ontbonden, 

Als een gelapten rock vermot, 

So is de misse bevonden, 

Cleyn van waerden, op der aerden, 

Sal voor paerden, catten, en voor honden. 

tVaghevyer is op haer ghesticht, 

Daer loopt zy zielen haelen. 

Al is sy blint, sy wort verlicht 
End laet haer wel betalen; 

Zy kan ontbijnen wt der pijnen, 

Oock wel vijnen Duytschen ende Walen. 

Al verchiert hy schoon de. craem, 
Niemant en wilse coopen, 
dEnghelsman is sy onbequaem, 

Den Fransman halff ontloopen, 

Zeeuw en Hollander, oock Brabander, 

Met maicander, stootens wt met lioopen. 

Wien suldy, arme cramers cranck. 

Met uwer misse laven P 

Na Spangiën wech met haren stanck. 

Men wilse hier corts begraven; 

Want 5 L wilder vuylen , aen u muylen 
Crijchdy buylen, ras wilt henen draven. 

Hierom raed’ ick man ende vrou, 

Dat sy daer niet en comen, 

Met sulcken spel, dat segh ick ou, 

Wort Godt zijn eer benomen, 

Wat sy rasen, met vijsvasen , 

Dat sy prasen, ’t zijn al ydel droomen. 


Digitized by Google 



301 — 


Be Santen. 

Hoe is den tijdt aldus verkeert? 

Veel Sancten en zijn niet meer gheëert, 

In dese vlaemsche landouwen , 

Van mannen ende vrouwen; 

Te Damme quam, creupel en lam, 

Veel volcx in pilgrimagië, 

Tot ’tleghe cruys van Dam. 

Noch liep soo menighe slechte truye, 

By Sluys, tsint Anne, en t’Armuye, 

Dat was om kint te draghen ; 

Veel vroukens, jonck van daghen. 

Hadden, int velt ’t lief dach ghestelt, 

Onder wege int cooren, 

Bleven sy onghequelt. 

Ter Sluys was oock een heylich cruys. 
Dat droechmen omme, twas abuys, 

Sy meenden Godt daer mede te vereeren. 
En songhen: ’t heylich cruys ons Heeren 
Helpt den Zee-man, en liep voort an, 

Voor ’t cmyce keerssen ontsteken, 

By duyst in dat ghespan. 

Was dit niet groot, afgoderie ? 

Dus groyde der papen boeverie, 

Sy preecten, aen alle kanten, 
tMierakel van dese sancten; 
tHeeft Godt ghedeert, sy zijn gheweert. 
Met d’afgoden-offerhanden, 

Hielden sy hoeren onghedeert 

tAerdenborg was een lief-vrouwe devoot. 
Ba! die dede merakel groot, 

Men droegse op de pach-goen wilt hooren. 
Om vlas, boter, en kooren; 

Veel volcx liep mee, wt dorpen en steê, 
Ende songen: o Heere, 

Sulc mirakel Maeyken deê. 

En sinte Vincent te Eeckeloo, 

Die kreegh vlas en kooren alsoo. 


Digitized by Google 



tVolc hadt beter in haer leven 
Den armen mogen geven; 

En t’Evergem koen, op dat saysoen, 
Besochten sinte Christoffel, 

Die kost kleen mirakel doen. 

t’Halter was oock eenen ommeganck, 

Daer quam het volck, kreupel en manck, 
Besoecken sinte Cornelis, 

Papen-boevery noch veel is; 

Men woegh daer kinders ras, tegen tarw en vlas, 
Dan kustense elc een hooren, 

Daer tvolk mede gesegent was. 

Sinte Loy de Ruesselare eerweert, 

Dje wert versocht van menich peert, 

6aer seyndmen peerden en koeyen, 
Dus*saghmen d’afgodery groeyen, 
tWas met God gegect, wie men’tvertrect; 
Jae, wie daer tegen seyde. 

Was voor den pape suspect. 

Boven Gent was ooc een S. Adriaen, 

Daer saghmen tvolc by duysent gaen. 

En brochten haer offerhanden, 

Dickwils uyt verre lauden; 

Arm simpel lien, als doen ten tien, 

Thuys lieten sy wijff en kinders, 

Yol gebreck en onversien. 

Som was tvolc siec en ongesont. 

En offerden keerssen van een pont. 

Met een silveren penning schoone, 

Jae, somtijts wel een kroone; 

Sy meenden daer deur, uyt alle getreur, 
Yant beelt te zijn genesen, 

Dat daer.stont als een monseur. 

t’Halsebcrge was oock een Maeyken-moer, 
Die droeghmen eens int jaer eenen toer. 

En die mostmen sonder falen, 

Met processie in halen, 

In dorp en stadt, ick segt u plat; 


Digitized by Google 


Dus hebben al de papen. 

Gekregen ’s werelts schat. 

Sinte Lieven t’Houtem, wel bekant. 

Die droegh sijn hooft al in sijn handt, 
tYolc liep daer buylen en bleynen, 

Ende lieten haer-lien daar seynen, 

Sy songen fijn: lieven Santijn, 

Waer wilt ghy zijn gedragen? 
tHoutem int kappellekijn! 

Te Ronse wert sinte Remeus versocht, 
Daer werden de dulle lien gebrocht, 

.En die gincmen, hoort nae desen, 

Den duyvel daer uyt lesen; 

En te Meenen stont Sint Jan Gulde-mont, 
Daer de pelgrims vooren dansten, 

Met muysels, hoort dien vont. 

Te hooge-Le besocht men sinte Korijn, 
Yoor quade beenen en fledersijn, 

Sy souden beter, met verkloecken, 

Sint Job mogen versoecken ; 

Den heyligen Sant, al in Brabant, 

Die stont te Wesemale, 
tWas een soo bruynen quant. 

Onse vrouwe te Meessene, ongelaeckt, 
Was van een mandeken gemaekt. 

Die hadde eenen steen seer dweers plat, 
Daer wreef tvolek op heur eersgat. 

Putten daer in, verstaet den sin, 

Och dit lietmen de papen gedogen. 

Om haer schandelic gewin. 

Onse vrouwe te Dayzeele-sticht, 

Die hadde een silveren mom-aensicht, 

Den omme-ganck duerde ix. daghen, 
tBate menicn weert schoon ghelagen; 

Dus heeft men tgelt, vry ongemelt, 

Yan tsimpel volck gheereghen. 

Deur papen droom ghespelt. 

Te Bezelare was groot regiment. 

Daar versochtmen sinte Yincent, 


Digitized by Google 



Dat was om de quade monden, 

Siet wat de papen vonden! 

Menigh man fijn, op dit termijn, 

Mochter zijn wijf wel senden, 

Om genesen te zijn. 

t’Yper was ooc een vrouwe-jent, 

Yan den Tuyne 1 wel bekent, 

En onse vrouwe te Roose-beke, 

Besochtmen by der weke, 

tVolc quammer seer sieek ende teer; 

Alle die Sancten sijn gaen duycken, 

Sy en doen geen mirakel meer. 

Te Belle quam sint Antheunis peur, 

Sijn kasse droegmen heel Ylaendren deur, 
Elc quammer nae geloopen*. 

En offerden goet by hoopen. 

Boter, vlas, en graen, enswijnensaen, 

Die liepen achter strate. 

Tot dat sy groot waren om slaen. 

tVolc liep noch bevaert goedertier, 
tSinte Silvester int West-quartier, 

Yan daer tSint Gillis te Waten, 

Die was heyligh boven maten; 

Noch sach men daer loopen voorwaer 
tOnze vrouwe te Bolle-zeele, 

Die verzocht men verre en naer. 

't Kruys Bellaert mach niet vergeten zijn 
Te kleen Sinte verstaet Vel mijn, 

En S. Wynock, heylige pater. 

Droeg men te Bergen deurt water; 

Maer processie, hoort, ginc deur de poort, 
d’Arme lieden sag men deur ’t water baden 
Met sint Wynoc voort. 

Sinte Siecx int bosch versocht men vry, 
Daer quam volck by duysenden by, 
Versoecken een kleen Sanctjen, 

Daer ging soo menig dantjen; 

En te Gistele kloec, was ooc versoec, 

I Zie boven bladi. 61. 


Digitized by Google 



— 305 — 


Welk was S. Goddelieve, 

Geheel in den Noort-hoeck. 

Te Liswege, dat Noort-Vrije, 

Was een lieve Vrouwe van ouden tije. 

Die men omme droegh sonder letten. 

Met geklanc van trompetten, 
tVolc desolaet ging int lijnwaet, 

Somtijts half doot van koude; 

Wast niet een sotte daet? — 

En sint Lenaert te Dudsele fraey. 

Droeg men ooc omme sonder delaey. 

Dat deden de kuypers van Brugge; 

Som vielense over rugge, 

Dronck en versmacht, ja in een gracht, 

Dan wierden sy, als swynen, 

Op wagens thuys gebracht. 

Dus waren d’ouders verblint. 

En totten houten God gesindt; 

Die kleeden dees houten broeken 
Dickmael met Üuweelen rocken; 

Men sagh wijd en breedt, hoort dit bescheet. 
Som lieten sy Gods arme leden, 

Naect gaen en ongek leedt. 

Oorlof hier mede in swerelts kot, 

Dus was ’tvolek geleyt tot den Afgodt, 

Daer hy ons diere heeft verboden: 

En dient geen vreemde Goden; 

Vermaledijt, soo schrift belijdt, 

Soo sal den maker wesen, die se eert ofte snijt 


Paos en Antlkrist. 

Antechrist is gheboren. 

Dat rijeke Gods wil hy verstoren, 

En maken onvreê; 

Wten duyvel is hy geboren, 

Zijn dienaars mee. 

20 


Digitized by 


Google 



Hy verbiet de spijs al op den ban, 
Hy consenteert het, wijff end man* 

Als hy aen gheldt geraken kan, 

Daer hijt om deê; 

Wten duyvel is hy geboren, enz. 

Hy verbiedt te trouwen echte wijven, 
Hy laet wel hoererie bedrijven. 

Als hy mach crijgen de ronde schijven, 
Daer hijt om deê; 

Wten duyvel is hy geboren enz. 

Hy wil voor ons den hemel sluyten, 
Selve moet hy der blijven buyten. 

Met alle zijn gecapte guyten, 

Zijn oordeel is ree; 

Wten duyvel is hy geboren, 

Zijn dienaers mee. 


Het Vagevuur. 

Ick sal u singhen een goet nieu liet. 
Kinderen wilt nu hcroren. 

Int roomsche rijck daer is jolijt, 

Daer is een Pau3 gheeoren; 

tEn is gheen God, ten is gheen mensch, 

Hy drinekt soo geern den wijn; 

Ist gheen Godt, off ist gheen mensch, 
Soo moet het den duyvel zijn. 

Yierdehalf-hondert daghen aflaet, 

Soo heeft hy ons ghegeven. 

Willen wy certeyn, na hem alleyn, - 
Nae zijn gheboden leven; 

Willen wy houden zijn ghebodt, 

Hy sal ons helpen, dat is tslot. 

Al in dat vaghevuer; 

Dat is die paus nu zijn tolhuys. 

Dat gheeft hy om zijn huer. * 


Digitized by Google 



— 307 — 


Maer nu is hy ghesturven, 

Den heer van deser eerden. 

Zijn rijck dat moet hij durven. 

Een ander weer aenveerden; 

Hy en gaff noyt schat, noch oock tribüyt, 

Hy draeyter zijn selven altoos uit, 

De paus, den heylighen man; , 

Men moest hem altijt ter kerken draghen. 

Was hyer niet qualicken anF 
Hy quam al voor den hemel gegaen, 

Hij dopte voor de deure; 

S. Pieter die had het soo haest verstaen, 

Hy quammer haestelick veure; 

S. Pieter die sprack: ghy én meuchter niet in, 
Ghy moet gaen soecken een ander ghewin; 

De paus, den heylighen man . | 

Mach hy in den hemel niet, 

Waer duyvel laten wy hem dan? — 

Hy quam al voor de helle ghogaen, 

Hy klopte voor de deure; 

De opperste haddet so schier verstaen, 

Hy quammer haestelick veure; 

Lucifer sprack: ghy meuchter niet in, 

Ghy moeter gaen soecken een ander ghewin 
De paus, den heylighen man. 

Mach hij in hemel noch in hel, 

Waer duyvel laten wy hem dan? — 

Hy quam al voor ’t vaghevyer ghegaen, 

'Dat vant hy sonder vraghen. 

Dat hy er soo menich bedroghen heeft. 

Dat mach hy wel beclaghen; 

Daerom soo lijdt zijn ziele groote pijn. 

Om datter soo vele bedroghen zijü; 

De paus, den heylighen man, 

Hy en mocht in hemel noch in hel. 

Int Yaghevier laten wy hem dan. 


Digitized by Googk 



— 308 — 


Papen-lof. 

Den paus is onsen vader, 

Hy is van God vercoren, 

Hy verlost ons allegader, 

Niemant en blijft verloren; 

Dus wilt vry vreucht orboren 9 
Ghy menschen onvertsaecht, 

De hel sal hy verstoren — 

Soo men de spiessen draecht. 

Hy heeft seer veelderhande, 

So monnicken ende papen, 

Zy hebben kleyn provande. 

Om niet zy singhen en gapen; 
Alleen sy altoos slapen, 

Soo lang tot dattet daecht; 

Haer wercken zijp. van God gheschapen 
Soo men de spiessen draecht, 

Zy soecken geen duccaten, 
Goutguldens ofte croonen, 

Zy drincken al by maten . 

En eten rouwe boonen. 

Ic moetse wat verschonen, 

My isser naghevraecht; 

Den Heere salt hun loonen — 

Soo men de spiessen draecht. 

Zy hebben geen dominiën. 

Hier noch in geene plecken, 

Zy zijn goet van opiniën. 

Hun schanden sy bedecken; 

Hoort my haer deucht verwecken, 
Die geenich dinc mishaecht, 

Oock zijnse sonder vlecken — 
Somen de spiessen draecht. 

Prince ghy sasserdoten, 

Wilt oec u eer bewaren,' 

Ghy zijt van Gods genoten, 


Digitized by Google 



— 309 — 


Met allen u dienaren, 

De schriftuer ghy deurknaecht ; 
Godts Woordt suldy verclaren — 
Soo men de spiessen draecht. 


Troostlledeken. 

O pater, schept doch eenen moet, 

En cust eens u abdisse, 

Al houdt men ons wat onder de voet, 

Wy crijghen noch ons misse ; 

Ic hope, wy sullen U buycsken noch vullen, 
Verquicken, verprullen. Wat leckers doen smullen . 
Ai zijn wy nu verjaegt; 

TJ kappers, miloenen, U kieckens, kapoenen, 

Sijn noch niet ai geknaegt. 

U visselkens zeer net gebraen. 

Met sausse overgoten. 

Anijs, sucaden, ende daen, 

Goet teghen windt besloten, 

U dagen, u kumen, U hoesten, u flumen. 

Die sal ic doen ruymen, Met suyker, met pruymen,. 
Dus pater zijt gherust; 

U swaerheit en smerte Drijft doch vpn u herte. 

En doet al dat u lust. 

TJ koecxkens, vijghen, en rozijn. 

Om soberlijck te vasten, 

U suypkens soet, van rynschen wijn, 

Diet iierte niet belasten, 

Die sal ick u maken, Ist dat sy wel smaken, 

TJ lippen, u kaken, Doen bleusen, doen blaken, 

Soo sult ghy zijn ghetoeft. 

Een beddeken sachte, Te rusten by nachte, 

Met datter toe behoeft. 

TJ lender-cusken wel gheheet, 

TJ stoofken aen u voeten. 

En sraorghens vroech, eer ghy u cleedt. 


Digitized by Google 



Sal ick u comen groeten, 

En segghen, als mater: Goede» daeh, lieve pater , 
Begeert ghy wat water, Om wasschen u snater ? 

Wat dient hier meer geseyt? — 

Ja vragen, met stuypen: Belieft u te suypen 
Een eyken, verseh geleydt? 

Dus, prineelicke pater fraey, 

Al moeten wy spenderen, 

Ons rolle krygt noch haren draey, 

Wy sullen noch baneketeren r 

Want heeren en graven, Sy ryden, sy draven. 

Als knechten en slaven, By nachten by dagen , 

Voor ons kloeck inden strijdt; 

Wy hopen de renten Van onse conventen. 

Te krygen in kórter tijdt. 

Kloosterleven. 

Een kort, die, vet paterken, laetst zijn nonnekens ondersochte, 
Oft sy niet besmet en waren met Geuserije, 

En vraegde int ronde wat haerlien dochte. 

Dat ment geestelijc verjaegde, en haer goet verkochte, 
Daer sy sachte op leefden in voorleden tije? — 

„tJae, seyder een jong nonneken, ick ben immers blye. 
Want ic mach nu huwen, ten besten dat ie kan.” 
tls goet sprack de pater, en wat seghde ghije. 

Suster Peternelleken, hevet u niet an ? 

„Ba! neent, pater , ic heb ooc liever eenen man. 

Want ie was gekloostert tegen mynen wille.” 

Doen vraegd hy noch een ander, die daer sat en span, 
Wat sy er af seyde heymelijc, al stille ? — 

„Jae, jae pater, kust my eens, en raept mijn spille, 
Swijgt doch van vragen, ghy weet wel hoe *t es; 

Hebt ghy noyt gelesen met uwen brille. 

Dat Christus ter bruyloft was, en noyt in geen profes ?” — 
tls wel, sprac de pater, ghy hebt recht, mijn kare, 
Maer men wiste doen van geen kloosters te spreken , 

Ic hoore wel, ghy wildet oock wel huwen te jare. — 
„Ba pater, ic wilde ic oock alree gehuwet ware. 


Digitized by Google 



Kond ic mijn lief hebben, ’k en beyde niet drie weken; 

Al was ic om mijn loosheyt int klooster gesteken, 

Ic ben, noyt soo geerne, daer men de kinderen wiegl.” — 
En ghy, suster Claerken, segt ooc u gebreken, 

Spreect de waerheyt, schoon maegt, my niet en bedriegt. 
,, Ben ic maegt, pater ? — bonespaeys, ghy liegt: 

Ic ben dien al quyte, maer met geen jong geselle, 
lek was van broer Comêlis ons kappeliaen gebiecht, 
sAvonts alst doneker was , in ons kapelle; 

Dan heeft hy my dicmael gebiecht in mijn celle, 

Die iielfelijc gestroyt was met kruydekens en ges, 

Hy geloofde my trouwe, en swoer als de snelle. 

Dat Christus ter bruyloft was, en nooyt in geen profes.” 

tHuwelick is wel eerlij ck, en van God inghestelt, 

Maer trouwen de nonnekens hebben al beter dagen, 

Sy en zijn immers met geenen quaden man gequelt; 
dEen heeft een dronekaert, dander verspeelt sijn geit, 

Dan krygen de wijfs thuys haren hals vol slagen; 

Ghy meugt sekretelijc u selven bejagen. 

En kiesen een kare van vryen sticke. 

„ tls wel, spracker een manc nonneken, tsou my wei behagen, 
Worde den buyck met kinde dragen niet dicke ; 

Daerom ist beter dat ick my ook schicke. 

Ten huweiieken staet, soo my ymant minde. 

Want soo haest als ick my metten man verquicke, 
lis seker, ic werde terstont groot van kinde; 

Ist niet beter dan, dat ick my des eedts ontbinde. 

Die ick tklooster gedaen heb, tegen Gods woort expresP 
Want ick in Johannes int tweede geschreven vinde, 

Dat Christus ter bruyloft was, en noyt in geen profes.” 

De pater was heel uytsinnich verstoort. 

Om dat elck sijn eygen quaefc klapte en kende, 

En gelijc een boeve, soo vraegd hy noch voort, 

Hoe veel maeghden datter waren in al de bende? — 

Onder al wasser drye, twee doove en een blende, 

Met groote dicke lippen, d’oogen uytgeheven, 

En die swoeren by Sinte Eranciscus* legende, 
tEn was haer schuit niet datse maeght waren bleven 




Digitized by Google 



„Want daer en was noyt riiemandt in al ons jeven, 

Die eens begeerde]te kussen onsen mondt. 

Nochtans wilden wy ons ooc wel ten huwelicke begeven; 
Begeerde ons yemant, wy concenteerden terstont. 

Al waren oock alle de kloosters in den grondt, 

Wy en sliepender niet om een hayr te mes, 

En ter eeren van thuwelijc, wedden wy, voor hondert pont, 
Dat Christus ter bruyloft was, en noyt in geen profes,” 


1567. 

Oranjes vertrek. 

[„Le prince fit prévenir la gouvernante, le 6 Avril, 
par le comte de Hoogstraten qu’il se disposait a quitter 
Anvers. II partit en effet le 11, pour Bréda.” (Gachard, 
Corresp. de Guill. le Tac. II. clix). ,, Guillaume allait 
bientöt n’être plus en sureté a Bréda, car Phil. de St. Al- 
degonde, S p . de Noircarmes, venait d’arriver a Turnhout 
avec les troupes qui avaient réduit Yalenciennes et Maes- 
tricht. 11 se mit en route le 22 Avril, avec toute sa mai- 
son, se dirigeant vers Grave; dc la il se rendit a Clèves, 
et enfin h Dillenburg.” (Aldaar clxi). „ Het vertrek van 
Oranje maakte een diepen indnik op dc reeds hevig ont¬ 
roerde gemoederen. Er steeg een noodkreet uit Neder¬ 
land op, als ware, door de verwijdering van dat schrander 
hoofd, alle vooruitzigt op redding verdwenen. Yele dui¬ 
zenden van allerlei rang en stand namen de vlugt, liever 
als ballingen in armoede willende roudzwerven, dan hier 
een gruwelijk lot verbeiden.” (P. Seheltema, Hendrik van 
Brederode te Amsterdam in 1567, bl. 86.) 

Gy, Christenen allegare, 

. Wat nieus wordt u bediet, 

Al van een droeve nieu-marc, 

Dat tAntwerpen is geschiet ? • 


Digitized by Google 



Daer lijt so menich Christen verdriet. 

Al om Gods wodrdt en anders niet. 

En menigen burgher mede, 

Doe de prins troc wter stede. 

Een placcaet van de raedtsheereu, 

Heeft men tAntwe^en ghesien, 

Omdat men niet en soude leeren 
Godes woordt de simpele lien, 

Men hoorden de predicatie verbien; 

Doe bedroefden haer de borgers mitsdien, 

En menighen vromen christen; 

Tot een verblijden van de papisten. 

Des morgens ten seven uren, 

Den elfsten Aprillis voorwaer, 

Quam den prince met getrueren, 

Op de Meyr-brugge aldaer, m 

En hy sprack tot de ghemeyne schaer: 

Die Gods woort lieffliebben, volgen my nacr 
Hy weende voor die ghemeynte. 

Dat daer gheschiede so grooten vereleynte. 

Jammer sachmen daer ghegchieden. 
Onder die gemeynten seer reen; 

Want zy beghosten te vlieden. 

En weenden alle groot en cleen; 

Zy spraken tot den prince int gliemeen: 
Wy volghen u na en anders gheen, 

Eu laet ons niet bederven, 

Want met u willen wy leven en sterven. 

Men sach den prins de reys aenveerden. 
Met zijnen edelen staet. 

Te voet end oock te peerden, 

En menighen borgher metter daet; 

Daer bleetfer noch veel om haer eyghen baet. 
En dachten: wy comen noch niet te laet; 
Maer het is haer al berouwen, 

Want zij ’t tAntwerpen niet derren houwen. 

Yeele rijcke persoonen 
Der confessie van Antwerpen fijn, 

Quamen haer oock vertooncn 


Digitized by Google 



— 314 — 


Voor deu prince, verstaet wei mijn; 

Hy sprack: ghy, weylfelaers vol f Jfijn , 
Vertreckt van my op dit termijn, 

Van schaemtcn sachmense bleusen, 

Want zy creghen al langhe neusen. 

Wel twintich duysent wtghele§wi, 

Isser wt Antwerpen ghevlucht, 

Ende tsHertogenbosch by desen, 

Is onder tvolck soo groot een ghesueht; 

Jn Vlaendren is oock soo grooten gherucht. 
Het volck is alomme beducht. 

Want sy worden al bestreden. 

Om datse Bel niet en willen aenbeden. 

Want de hertoginne van Parmen 
Heeft haer bloedighe tanden ghewet. 

Met alle haéf loose gensdarmen, 

Diese al teghen de christenen set; 

Den grave van Egmont, hier op let. 

Heeft de Geusen gebracht in het net; 

Met zijne valsche wercken, 

JStreet hy voor de roomsche kercken. 

Men machse wel ghelijcken, 

By coninck Saul ghesusseert. 

Die Godts ghebodt ginck bezwijcken, 

En heeft des werelts goet begheert. 

Zijn rijck is daerom ghemineert. 

End is van Godt ghedestrueert; 

Ghedenckt, ghy Beis dienaren, 

Hoe ’t met coninck Saul is ghevaren. 

Ghy Christenen, wilt niet wanhopen, 

AI lijdt ghy turbatie groot, 

Al moet ghijt nu yerloopen. 

End lijden soo menich aenstoot; 

Ghedenckt op Christi beloften minjoot, 

Al moet ghijt nu verlaten bloot, 

Wilt u daerinne verblijden, 

Want Christus heeft self moeten lijden. 

Laet ons nu vromelick stryden, 

Al worden wy hier benijt, 


Digitized by Google 



— 315 — 


Wy sullen met Christo verblyden, 

Inder eeuwicheyt met jolijt; 

Want ’tis nu wel den laetsten tijt, 

Daer ons Mattheus aff belijt, 

In zijn vierentwintichste vol vramen ; 

Weest doch ghetroost, broeders altsamen. , 
Daer zijn seer veel tyrannen, 

Die Godts woort nu wederstaen, 

End oock seer veel edelmannen , 

Die Gods leeringhe nemen aen; 

Als Breedero en de Paltzgrave saen, 

Graef Lodewijck heeft het gheiooff ontfaen, 
Metten prins van Condé sonder schromen, 
En den Admirael 1 t’ onser vromen. 

Al wiltmen nu doen trueren, 

De Geusen int generaei, 

Zy sullent noch besueren, 

De valsche papisten altemael; 

Want de duytsche heeren principaei. 

Willen de rechte leeringe, hoort dit verhael, 
In dese Nederlanden bringhen, 

Al soudense de regenten daer toe dwinghen. 

Ghy Geusen, wilt u vermeeren, 

Laet ons God bidden eenpaer. 

Dat hy ai dees edel heeren 
Wil bewaren voor eenich misbaer; 

Op dat zy vrymoedich, sonder vaer, 

Het Evangelium volghen naer , 

En strijden met David, eendraehtich, 

Voor dat Christen-gheloove warachtig. 

1 Coligny. 


Afscheid van Joris Sytvanus. 1 

lek neme adieu aen mijn schaepkens al, 

Eylacen, ick moet u laten; 

1 Hervormd leeraar te Antwerpen , eu 13 April vau daar vertiokfc#»^ 


Digitized by Google 



— 316 — 

_ Adieu, mijn alderlieffste ghetal. 

Die ick nemmer meer kan baten; 

Adieu, broeders end susters ghemeyn. 
Adieu, litmaten Christi reyn. 

Mijn woorden wilt doch wel vaten. 

'Oorlof bruyt Christi, adieu, lelie soet. 
Adieu, wy moeten scheyden; 

Oorloff, o lieffelijcke ghemeente soet, 

Wy moeten den tijdt verbeyden, 

Tot dat ons Godt byeen versaemt. 

Adieu, groen kercke, hooch befaemt, 
Godt sal u noch eens verbreyden. 

Oorloff mijn kinders, alderliefste bloed. 
Het scheyden is bitter om smaken, 

Ghy zijt mijn hart en ziel, zijt dies vroet, 
In liefden mijn hart sal blaken 
Tot u, en nemmermeer ick sal 
Yergheten u int aertsche dal; 

Altoos nae u sal ick haeeken. 

Hijst op, o Heer, alderliefste Godt, 
Hoe langhe sult ghy slapen? — 

U lieve volck wordt jammerlick bespot 
Yan monnicken ende papen. 

En andere godtloosen meer. 

Die verdrucken u schaepkens teer, 

O Heer, wilt eens opwaken! 

lek roepe tot u in desen grooten noot, 
En bidde voor alle mijn schapen. 

Die vanden godloosen lyden aenstoot, 

Nae welcke sy hongherich gapen; 

Yerlost ons Heer, ’t is meer dan tijt, 

Yah der wolven tanden ons bevrijt, 

Grijpt selve in de hant de wapen. 

Strijt voor ons Heer, betoont u cracht, 
Ghy zijt ons helper alleyne, 

U is dat coninckrijcke en alle macht, 
Eylacen, ons hulpe is cleyne, 

Wy zijn ellendich in onsen staet, 


Digitized by Google 



— 317 — 


Ons lyden niemant gade slaet, 
Onder de menschen ghemeyne. 


Staet op, ontwaeckt nu alghemeyn, 

Ghy die daer slaept in sonden onreyn, 

Laet u van Gods woort leeren, 

TTót Ghristum wilt u bekeeren. 

In desen aenghenaemen tijt. 

Wilt u bekeeren sonder respijt, 

Den dach is opghereseii, 

Van salicheydt ghepresen. 

Imystert en hoort na ’s Heeren woort, 
tWelck uwer zielen mach gheven confoort. 
Wilt ghy die straffe ontvlieden, 

Diemen corts sal sien geschiedeu. 

Vliet wt Egypten en Babel ras. 

End wilfc aentrecken *s Heeren harnas, 

Om vromelick te strijden, 

In dese boose tyden. 

Anders sult ghy verloren gaen, 

End loon naer uwe wercken ontfaen, 

Wort ghy deelachtich ghevonden, 

In de Babyloonsche sonden. 

Au is den dach des Heeren naer, 

O menschen en hebt ghy noch gheen vacr. 
Het zweeerdt wordt bloedick bevonden, 
Over de Babyloonsche honden. 

Vreeset den Heere alghemeen, 

Oft u naeckt druck end groot gheween, 
End knerssinghe der tanden, 

Ghebonden met helsche banden. 

üchoudt de werelt en cruycet u vleesch, 
En levet nae der schriftueren heesch, 

Laet menschen-leeringhen varen, 

Gods woort wilt wel bewaren. 


Digitized by Google 



— 318 — 


Geuzen-druk. 


Als nu Madam van Parma mettet Hof, door den spaenschen 
raet, de benden van ordonnancie versien, de garnisoenen ver- 
dobbeleert, een ontallic crijgsvoic, so bedectelic als sy mochten, 
vergadert hadden, so hebben sy het roemen ende lachen der 
Geusen voor een tijt in bitter tranen verandert; als volcht : 


Och wie sal mijn ooghen, nu ter tijt, 

Volheydt van water connen ghegheven, 

Om te beschreyén onsen druck en spijt, 

Daerin wy wilde Geusen moeten leven? — 
Israëls Verstroyen, met druckich sneven, 

En ghelijckt daer niet by, t’is openbaar, 

Noch oock ’t verdriet al in Egypten zwaer. 

Want al die ons beloofden by te staen. 

Zijn inder noodt ons affgheweken. 

Edele end onedele; dies wy hier gaen. 

Als menschen van een ieghelijck versteken, 

En al claghen wy Geusen onse ghebreken, 

Soo zeydtmen tgt ons dus: valt het zwaer, 

Ghy hebt ghevonden, daer ghy stondt naer. 

Och hadden wy ons doen wel bedocht, 

Wy hadden desen naem niet aenghenopien; 

Want tot den bedelsack zijn wy ghebrocht. 

En haer schottel is ons (ten zijn gheen dromen), 
Ten deele ghevallen, waer dat wy cornen; 

Als ickt bedencke, vind iek onghecesseert, 

Dat Barlamondt heeft gheprophetecrt. 

Want desen name gaff hy ons op dat pas 
Als wy te hove deden onse bede, 

Om ontslaghen te zijne ons intentie was 
Yant placcaet, ende dinquisitie mede; 

Dit bewillichde Madam met listichede, 

Alsoot ghebieken is int openbaer 

Dies meenden wy, wy hadden de saké claer. 

Wantse corts daer naer, wt loosen grondt, 


Digitized by Google 



Beyde dese stucken aboliceerden, 

Dies de vromen in seer corter stondt, 

Siende dat wy de beelden soo raseerden, 

Godts woordt te predicken sy triumpheerden, 

Met loffsanghen te singhen in dat pleyn, 

Want een grooten yver was daer certeyn. 

Den rechten Paesschen hielden sy, ziet. 

Met den coninck Josua hooghe ghepresen. 

Die in derthien hondert jaren niet 
Soo reyn ghehouden is, alsoo wy lesen. 

Met ander ceiemoniën daertoe by desen. 

Als doopen, trouwen, en begraven de doon, 
Sonder te nemen van sulcke dinghen loon. 

Maer Godt, die wonderlijck van rade es, 

Heeft om onse ondanckbaerheyt ghemeene. 

Die laeten nemen, soot blijckt expres. 

Dies wy nu sitten in grooten gheweene; 

Want ons eyghen water, neemt dit te bene. 
Moeten wy koopen, vrienden ydoon, 

Maer stramnghe is der sonden loon. 

Want onse hope, die hadden wy ghesteldt 
Op heeren en vorsten, groot van staten, 

Ende oock hier op der cooplieden gheldt; 

Maer alle dese hebben ons nu hier verlaten; 

Dan tis loon nae werek, want al ons praten 
Was van Oraengiëns gheweldt en Breeros macht. 
Dus ist wel weert datmen ons belacht. 

Daeromme soo raede ick met Davidt fier, 

Dat niemant zijn betrouwen en stelle 
Op heeren of vorsten, of menichte hier, 

Want al dit can God haest neder vellen, 

Alsoo hy bewijst met dit voortstellen; 

Want alle die ons hier hebben voorghestaen, 
Moetent verloopen, of worden ghevaen. 

Dies wy nu nier, met versmaetheydt groot, 

In vreemde landen moeten vlieden, 

Bespot, versproken, in honghers noot. 

Want ons broot te winnen sy verbieden; 

Dies en weten wy nu, o arme lieden, 


Digitized by Google 



— 320 — 


Waer trecken of gaen; wy zya confuys, 

Dus en is dit ons gheéa cleyn cr\iys. 

Och, hadden wy dit al wel bedacht, 

Als wy sulck een goet werck bestonden, 

Dat wy met lijden souden zijn besocht, 
tSou ons niet wesen soo barden ^ wonde 5 
Maer wy dachten al, God hadde ghebonden 
Den duyvel en paus, metten beesteiijcken staet; - 
Dan contrarie blijct, eylacen ! jaet. 

Want gheen arbeyt of hout, verstaet de leus 
En is dees tyrannen nu te diere, 1 

Om galghen te maken, daer soo menich Geus » - 
Nu aen moet sterven, bin desen quartiere; 

Al begheeft ons tgheluck in deser manieren, 

Sy en hebbent niet al ghewonnen, hier op acht, 

Hy schreyt noch wei, die nu voren lacht. 

Oorloff hiermede, vrienden eersaem , 

Ende wy hopen noch (gheseyt ten fyne), 

Als Israël te comen wt blaem. 

En papa Leo sien gaen te ruyne; 

Al zijn wij nu, te desen termyne, 

In Babyloniën een ghecken-spel, 
tls alsoo ghebeurt met Israël. 


Der Geuzen Uitvaart. 

Cives catholici Ipris laetati super Dei gratia, quod Geusii, 
impii homines, mox e civitate pellerentur, cecinere canti- 
cum Domino, exequias nimirum Geuseorum in dninc mo- 
dum, vernacula lingua et tono: 

Invitatorium . 

Venite , laet ons gaen zinghen Requiem, 
ï)e Geusen zijn al geworden tem. 

Zij zyu t’Iperen gebleven metten laste; 

Wij hoorden eerst preken bij Wulverghem, 


Digitized by Google 



Men hiet ons het kleene Jerusalem, 

Nu wilt men ons loonen metten baste. 

Rekeninghe, van sulck een bedrijfve. 

Moeten wy betalen metten lijfve. Venite. » 

Hodie , sprak Zwarte 1 2 , by Ste Lois, 

Wildy gaen hooren eens mijnen vois, 

Wy zullen t’Iperen gaen vergaren, 

Daer zullen wy spreken op ons patois. 

Papen en nunnen hebben vele rois. 

Omtrent tclooster van Sinte Claren 
Rekeninghe enz. 

Quadraginta annos en duust, éen meer. 

Heeft ons dat roomsch gedaen groot zeer. 

Door catholijke wijze zinnen, 

Yeel secten hebben gehad hun keer. 

Nu koomen wy met Calvinus’ leer, 

Wy en zullen, dacht ik, niet veel winnen. 

Rekeninghe enz. 

Van daeromtrent zijn wij tlperen vergaert, 

Anthonius, Jacob 3 , en Pieter Hasaert 4 , 

Om de papisten te quellen ; 

Wy riepen, wy kreeschen, stout, onvervaert, 

De heeren van Iperen waren beswaert. 

Ons boosheid was niet om vertellen. 

Rekeninghe, enz. 

Wy sochten ten eersten met crijschen krank. 

Geheel Iperen te hebben in ons bedwank, 

En met subtylicheit te verrasschen, 

1 Frater Antonius Algoedt uit het klooster der predikheereu te Iperen 
„doctus predicator, apostata factus." 

2 Contigit die quarta Aug. — appropinquabant ad agram quam Bik 
antiqui Belgae vocant (unde nomen sortiti sunt), prope daast rum Cla- 
rissarum, duo novi Cacangeli, succinatores apostatae ad simul una concio- 
nandom, sc. Ant. Algoedt et Jacobus Aagustianus, adeo ut ambo haberent 
25,000 hominum auditorium." 

3 Frater Jacobus, uit het klooster der Augustijnen. 

4 „ Laïcus, ecclesiasticus Cahrinistarnm die vervolgens naar Engeland 

vreek, en, naar de zijnen teruggekeerd, in Okt. 1588 te Yperen verbiand werd. 

21 


Digitized by Google 


— 320 — 


Waer trecken of gaen; wy sjju c.onfuys, 

Dus en. is dit ons gheei* cleiyn cryys. 

Och, hadden wy dit -i al .wel bedacht, 

Als wy sulck een goet werck bestonden. 

Dat wy met lijden souden zijn besocht, 
tSou ons niet wesen soo liarden wonde ; 

Maer wy dachten ai, God hadde ghebonden 
Den duyvel en paus, metten beestelijcken staet; 
Dan contrarie blijct, eylacea! j&et. 

Want gheen arbeyt of hout, verstaet de leus 
En is dees tyrannen nu to diere, i 

Om gaighen te maken, daer soo menich Geus » 
Nu aen moet sterven, bin desen quartiere; 

Al begheeft ons tgheluck in deser manieren, 

Sy en hebbent niet al ghewonnen, hier op acht, 
Hy schreyt noch wel, die nu voren lacht. 

Oorloff hiermede, vrienden eersaem , 

Ende wy hopen noch (gheseyt ten fyne), 

Als Israël te comen wt blaem. 

En papa Leo sien gaen te ruyne; 

Al zijn wij nu, te desen termyne, 

In Babyloniën een ghecken-spel, 
tls alsoo ghebeurt met Israël. 


Der Geuzen Uitvaart. 

Cives catholici Ipris laetati super Dei gratia, quod Geusii, 
impii homines, mox e civitate pellerentur, cecinere canti- 
cum Domino, exequias nimirum Geuseorum in *hunc mo- 
dum, vernacula lingua et tono: 

Invitatorium . 

Fenite, laet ons gaen zinghen Requiem , 
ï)e Geusen zijn al geworden tem. 

Zij zyn t’Iperen gebleven metten laste; 

Wij hoorden eerst preken bij Wulverghem, 


Digitized by Google 



Men hiet ons het kleene Jerusalem, 

Nu wilt men ons loonen metten baste. 

Rekeningbe, van sulck een bedrijfve. 

Moeten wy betalen metten lijfve. Vcnite. » 

Hodie , sprak Zwarte 1 2 , by Ste Lois, 

Wildy gaen hooren eens mijnen vois, 

Wy zullen t’Iperen gaen velaren, 

Daer zullen wy spreken op ons patois. 

Papen en nunnen hebben vele rois. 

Omtrent tclooster van Sinte Claren 
Kekeninghe enz. 

Quadraginta annos en duust, éen meer. 

Heeft ons dat roomsch gedaen groot zeer. 

Door catholijke wijze zinnen, 

Yeel secten hebben gehad hun keer. 

Nu koomen wy met Calvinus’ leer, 

Wy en zullen, dacht ik, niet veel winnen. 

Rekeninghe enz. 

Van daeromtrent zijn wij tlperen vergaert, 

Anthonius, Jacob 3 , en Pieter Hasaert 4 , 

Om de papisten te quellen; 

Wy riepen, wy kreeschen, stout, onvervaert, 

De heeren van Iperen waren beswaert. 

Ons boosheid was niet om vertellen. 

Rekeninghe, enz. 

Wy sochten ten eersten met crijschen krank. 

Geheel Iperen te hebben in ons bedwank. 

En met subtylicheit te verrasschen, 

1 Frater Antonius Algoedt uit het klooster der predikheereu te Iparea 
„doctus predicator, apostata factus.” 

2 ,, Contigit die quarta Aug. — appropinqsahant ad agrum qnam Bilc 
antiqui Belgae vocant (unde nomen sortiti sunt), prope claostrum Cla- 
rlssarum, duo novi Cacangeli, succinatores apostatae ad stmol una concio- 
nandnm, sc. Ant. Algoedt et Jacobus Angustianus, adeo ut ambo haberent 
25,000 hominum auditorium. 1 ' 

3 Frater Jacobus, uit het klooster der Augustijnen. 

4 „Laïcus, ecclesiasticus Calvinistarumdie vervolgens naar Engeland 
vreek, eo, naar de zijnen teruggekeerd, in Okt, 1508 te Yperen verbiand werd. 

21 


Digitized by Google 



—* 322 — 


Maer d’overheid viel in Ipre zoo strank, 
tEn ginker niet juiste naer onsen danck. 

Ons voorstel viel geheel in d’asschen. 

Rekeninghe, enz. 

Wy quamen, op een St. Jacobs dach, 

Yan onsen sermoenen, soo elk een sach, 

Yan buten Ipren binnen der stede; 

Wy zonghen de Salinen sonder verdrach, 

Met pistoletten nooyt zulk een gelach. 

Tot op der markt naer onser zede. 

Itekeninghe, enz. 

De kerke te Brielen was eerst verbuert. 

Mits datse buten stadt stont, onbemuert. 

Zeer rasch zijn wy daer inne gekomen; 

Wy hebben dhabyten, gordynen geschuert, 

D’aultaren en beelden hebben ’t bezuert. 

Dies moghen wy ons wel beromen 1. 

Rekeninghe, enz. 

Joor de Buck was ooc confuus, 

Hy moeste gaen hueren een ander huus. 

Niet meer mochte hy luden noch kiuenen; 

Charles de Boone sprak zonder abuus. 

Met Jacob Gerard, ten was geen muus: 

Onsen coster moet daer selve wuenen. 

Rekeninghe, enz. 

Yendeville ook tlperen koen. 

Met broer Jacob en Pieter Kappoen, 

Wy meenden ragie te hebben bedreven, 

Wy meenden geheel Iperen, op dat saisoen, , 

Te stellen naer het nieuw religioen, 

Maer geen gehoor was ons gegeven. 

Rekeninghe, enz. 

1 „ Magna multitodopopuli matutioo tempora (festo Assumptionis b. Vir- 
gtnis (15 Aug, 1566) ad Brilam festinavit et omnia ia frusta concidit quae in 
templo reperiebantur, ipsamrjne B. Virginis ixnaginejn ab alto in imum 
praecipitem deturbabant.” 


Digitized by Google 



Den verwer ende Jan Langedul, 

Charles Boone, Jan Hoghe, den vetten smul, 
Zijn by ons int logys bevonden; 

Wy dronken, wy schonken ons buuxken vul, 
Wy riepen: vive les Gueux, seer krul. 

Men zongk de Salmen taller stonden. 
Rekeninghe, enz. 


Wy reisden na Brussel in zyde gekleet, 

Ons daer thanteren met onsen eet, 

Om heeren van de vlaemsche palen, 

Verstaende vrouw Anna cjpt kleen bescheet. 

Heeft ons bevolen te zijn bereet. 

Om Brussel te nemen zonder dralen. 

Rekeninghe, enz. 

Wy keerden weder naer Ylaenderlant, 

Om tRoomsche te stellen bachter hand. 

Maer liberteit was daer geropen; 

Wy riepen al tsamen, naer ons verstant: 

Al soud ons kosten ons beste pant, 

Wy zullen dat gebot önknopen. 

Rekeninghe, enz. 

Korts daerna quam Egmont tlperen in, 

Wy hiesschen vier kerken, meer noch min, 

Maer onsen heesch was haest versteken; 

Wy riepen ten Briele naar onsen zin. 

Al nieuw, al nieuw met kleen gewin, 

Men wees ons buten stats te preken l . 

Rekeninghe, enz. 

Wy maekten een kerke met stroy gedekt. 

Om daer te preken het woordt bevlekt. 

Zoo tvolk verstong tallen termijne, 

Maer willen wy kennen de waerheit perfect, 

Den vijant waren wy meest subject, 

1 Op het fifagdalenenvkerkhof namelyk, buiten de ThourouUchepoort, 
waar hun Egmont vergund had te preeken. 


Digitized by Google 



— 324 — 


Onse kerke viel geheel in santijne. 

Rekeninghe, enz. 

Wy doopten, wy melden ook sonder respijt, 
tGeduerde een seer korten tijt. 

Men ghink het doen scherpelijk verbieden 1 , 

Wy teighen de papen door haet en nijt, 

Maer als wy twel aensien, breed en wijt, 
tWas sonde, dat men tliet geschieden. 

Rekeninghe, enz. 

Laet ons al tsamen met eenen moet, * 

Gaen vallen den coninc van*Spaigne te voet. 

En God bidden om zijn genade; 

Wy hebben gelopen als honden verwoet. 

Gestolen, gebroken der kerken goet, 

Wy dachten twert nu veel te spade. 

Wy moeten betalen metten lijfve, 

Rekeninghe van suicken bedrijfve. 

Den l eu Psalm . 

Veria mea raet dese seer reene, 

Wy Geusen blijven in druk alleene, 

Wy hebben gelopen soo menich voiage, 

Maer meestal ons goet blijft in otage; 

Wy liepen, wy heeschten met grooten labeure. 

Men achten ons voorstel niet een leure; 

Wy verlieten ons op jonkers en heeren, 

Maer dat sijn de eerste die ons de rugge keeren; 

Men liet ons predikanten hebben bij hopen. 

Nu wil men se al aen een galge knopen. 

Ons capitein. Jan Denijs hoghe verheven, 

Is te Brussel aen een galge gebleven, 

Wy doopten, wy melden, wy zongen de Salmen, 

Men schiet ons alomme nu in de palmen; 

Wy braken, wy roofden veel cloosters en kerken, 

Nu wilt men ons loopen na onze werken; 

1 „ Sub in. anni 1567 Gubernatrix mandavit, uti et comes Egmondus, 
per Flandriam exercitia omnibus Gensiis interdici.” 


Digitized by Google 



— 325 — 

Ons consistorie gaet heel te ruyne; 

Ons kerken vallen geheel in santyne. 
Meest al ons Grens ekens menigerhande, 
Lopen bij hopen nu achter lande; 

Glorieus waren wy alle gader. 

Dat weet daer boven den hemelsche vader 
AI300 ’t ook was het moet soo blijven. 
Voor geestelijke mannen en wijven. 

Responsorium. 

Pasteije, broot, ende schouder vleesch, 
Eeten wy vrijdags naer onsen heesch, 
Vette capoenen en vette schapen. 

Te spijte van alle de papen; 

Versus , sprak de cos tér; 

Neemt hem de sloters of hij sal stale.. 

En zendt hem diere met de male. 

l e Lesse. 

Een paar schinkels over zee. 

Met schalke vossen veel meer als twee. 
Die brengen ons een blijde mare, 

Hoe dat de palsgrave met zijn gheree, 

De Geusen te helpen komt hier int bree, 
Maer wy werden tseer luttel geware; 

Daer vraegde mij een beghijn int openbaer 
Wat zegt gij daer? o Ru ter fijn. 

Ik zeide, voorwaer ten sal niet zijn. 

Responsorium. 

Lyens, bewaert uw Goeiken rem, 

Want wy Geusekens certeyn, 

Houden alles int gemein. 

Zoo heilig is ons volk vilein. 

Versus. 

Dies in de lege, dies in de ree, 

Calle en Martijne zijn in Gods gelee > 
Want hare wijsheid was klein, 

Zoo heilig is ons volk velein. 


Digitized by Google 



— 326 — 


2® Lesse. 

tHindert mij seer lange te leven; 

Mijn ziel uut vreese begint te beven. 

Men siet ons broers vanghen en spannen; 

Brederode, ons Heere, hooghe verheven. 

Met al zijn jonkers zijn nu verdreven; 

5 tMoet er al ramen, vrouwen en mannen. 

Al wat niet geruumt is werd uitgebannen. 

Te Rome en vinden wij noch troost en gratie. 

Om spreken en hebben wy self geen statie, 

Jube Domine, dat men spijse beree. 

Kiekens, kandeelkens, met lecker gasten, | 

Eeten wy vrijdachs en in den vasten. 

3® Lesse. 

Mams tuae Domine en ook de myne. 

Hebben die papen gedaen vele pyne, 
tEn mocht ons al niet profiteren; 

Wy smeeten die beelden ai in santyne, 

Yeel kerken brachten wy te rayne. 

En Gods dienst hielpen wy blameren, 

Hoe zullen wy durfven compareeren. 

Tot onser excusie voor prinsen en graven? 

Wy lopen verloren als aerme slaven. 

Responsorium. 

Nu Christenen, wy bidden u. 

Bid voor ons den coninck nu. 

Dat wy elkandere altijd verhueghen. 

En leven eendrachtich naer ons vermueghen. 

Versus. 

Dies is de lege, dies is de zee, 

Yeel zijnder alomrne in Gods gelee. 

Dat de Geusen niet en verdragen, 

God geve zijn gracie hemlieden been. 

Opdat zy moghen groot en kleen, 

Bekeeren ter waerheit met zuchten en klagen. 

Opdat van ons al, int gemeen, 

Geweert moghen zijn alle de plaghen. 

Amen. 


Digitized by Google 



Ballingen. 

I 

De eerste vrucht van Duc dAlve was de bannjnghe der 
wtghewekene. Een nieu liedeken, alle vrome wtlandische 
Christenen voor desen tijt seer nut ende oorboorlijck. 

Wy baender-heeren, in ghetale veel, 

Vlieden het Nederlant, ons aertsch prieel, 

Meestal om weldoen, buyten eenich schuit; 

Laet ons den Heere bidden om ghedult. 

En meer ons sonden, dan Gods straffe haten; 

Des Heeren goetheyt sal ons niet verlaten. 

Om ’t lijf te houden men rijckdom begheeft, 

Met alle daer ons herte seer aencleeft, 

Om d’ edel ziele , daer God self in rust, 

Myden wy niet ons herten minste lust, 

Maer volghen die, teghen ons Gods gheboden, 
Daerdoor wy onse arme ziele dooden. 

Int vlieden vande tyrannye fel, 

Ontsien wy arbeyt, moeyte, noch ghequel, 

Maer om t’ ontcomen ’sduyvels bloedicneyt. 

Verdriet ons ’t bidden met ootmoedicheyt; 

Wat baet de vryheyt van der menschen banden. 

Als onse zielen staen in Mammons handen? — 

Ons vyants vyanden draghen wy haet, 

Diet snoode vlees temmen tot onser baet, 

Daerteghen minnen wy onsen vyant, 

Datris de sondelicke middelwant, 

Daer door wy Godes troost in druck ontbeeren, 

Soo langh wy ’t hert willich van Gode keeren. 

Wy vluchten ’tlant, maer niemant boosheyt vliet; 
Menschen betrouwen wy, en Gode niet, 

Meer men nae huys, als nae den hemel hoopt, 

Elck d* onghevanghen beyren-huyt vercoopt; 

Wy clappen niet, dan van ons leet te wreecken, 

Hoe derren wy God om ghenade smeecken? — 


Digitized by Google 



i_ 328 — 

Vergheven wy niet menschen, ons ghelijck, 

Sal God vergheven zijn maeekcei van slijck? 

Neen hy voorwaer.; dus doet van u de wraeck, 

Bidt Godt dat hy u vyant beter maeck. 

End seght dan vry, sonder u te vervaren. 

Vergheeft ons, als wy onsen schuldenaren. 

God die thoont ons zijn liefden in zijn roe, 

Blijfdy hartneckich, mensch, soo siet wel toe, 

Dat hy de roede niet verscherpe meer, 

Oft dat hy zijn straffe niet van ons këer, 

End ons int wilde moetwillich laet zwerven. 

Om inde weelden eeuwigh te bederven. 

Princen, baender-heeren, tot Gode keert. 

Belijdt u sonde, u hert oock verneert 
Onder Gods handt, en hem ghelaten staet; 

Staet na Gods liefd’, verlaet des duyvels haet, 

God sal ons, door die vander maecht geboren wert, 
Ontbermen en minnen als zijn ver coren hert K 

1 In de beide laatste -woorden verraadt dit kunsteloos maar roerend 
lied verrassend den naam van zijn edelen en gevoel vollen dichter. 


II. 

Ach, ihr Ordens bruder, was unbedachter hem, 

Wie kommen wir in das ellendt so sehren. 

Wie haben wir uns so iibel bedacht. 

Das wir unsere sachen nicht besser haben angelacht! 
Hetten wir nicht angetast der pfaffen gut, 

Auch nicht versturtzt der munchen blut, 

Dnd die kirchen lassen blieben in freden, 

So wehm wir noeh hem van dorffer und steden; 

Nu werden wir veriacht, das ist wahr. 

Als kirchenschender, wie es offenbar, 

Bilder-sturmer mach man uns wol nennen, 

Das müssen wir ja selber bekennen, 

Wir haben geschendt kirchen und klausen, 

Nichts übriens gelassen in Gottes hausen; 

Munchen, Clöster, Junckfrawen, und Pfaffen, 


Digitized by Google 



Haben wir bespottet wie die affen; 

Brüderliehe liebe solt sein ungemeasen, 

Aber sie ist (leider) bei uns vergessen; 

Die gulden kelchen und silbem pullen, 

Haben wir mit wein lassen fullen, 

Namen die hinwech mit stoltzicheit, 

Zu spei't und trotz unser Obricheit; 

Darumb auch billioh uns gakt, 

Wie im Daniël von Köninek Beltzasar staht ; 
Unsers Könincks mandaten tteeten wir verachten, 
Und forchten nicht, rechte straff wir verlachten, 
Wir wulten reformieren die geistlicheit, 

Und bedachten nicht unsere gebrechlioheit, 

Der pfaffen misbrauch hatten wir auff der taungen, 
Gleichwoll wir unsere böszheit nichts betzwungen; 
Hetten wir unser leben besser regiert, 

Und der miszbrauck halber niemandt schandelisiert , 
So wehren wir van jederman geehrt, 

Und hetten unseren anhanck dardurch vermehrt, 

* Nu wehret unser regierimg kurtze tzeit, 

Ach weren wir der verdienter straffe queitl 
Wir berümpten uns sehr des Geists der warheit, 
Dardurch gefiiert in mancherley böszheit, 

Wir assen, druncken, giengen oder stunden, 

Yive le Geusz! wahr alles das wir sungen, 

Sochten darmit nicht dan eigen willen, 

Darumb nun uns der koning thut stillen; 

Durch buicksen, knebell, stebe, und lange spiesz, 
Macht er matt unser schall und uns bliesz, 

So das wir die pfeiffen stechen in unser sack, 

Und rueffen nit mehr: gagack, gagack! 

Zum schimp drogen wir melaten fieschen, 

Nuhn muessen wir dragen ledige teschen; 

Yurwhar, der uns erst den Geusen-nam gab, 

Hatt uns gebracht zum bedellstab, 

Unser bert liessen wir seltsam scheren, 

In meinnung den köning dar mit zu verleren, 

Wh* muessen aber fliehen aus bloedicheitt, 

Wir durfften nit wartten seiner Majesteitt; 


Digitized by Google 



Eisern ketten wir am hals dragen, 

Zum spott wir uns hochlich beklagen ; 

Ach, Breidtraedt! dasz begin thücht sein gutt, 
Dasz endt macht uns ein schweren mutt, 

Denn unser wili war falsch im grundt, 

Wiewoli wir Gotts wortt stets furten im mnndt; 
Das lernten wir van unsem predicanten, 

Die scheir all gewest seind verjachte schorianten, 
David sein psalmen wir mit im wollten singen, 
Aber der geist der war heit wahr nicht darbinnen ; 
David sanck zu ehren Gottes mit frölicheit, 

Aus andacht durcli den geist der demütichkeit, 
Aber wir singen mit eittler spotticheit, 

Gleich wan die weinkan vur uns steht, 
lias gegen pfaffen und grosser geitz, 

Eressen, sauffen, wellust, und aberwitz; 

Ausz pracht und hoffart theten wir singen, 
Darumb unser jetz vil springt über die klingen, 
Bösz sindt gewest all unser wercken, 

Darumb beraubten wir klausen und kercken; 

Noch wollen unser ettlich das nicht verstaen, 
Sonder bleiben in unser dollereien gaen, 

Eben so wol zu volnbrengen iren wilmoett. 

Der ihnen bedunckt zu sein gar goett; 

Dieser welt weiszheit und eidle ehr, 

Dreibt van uns Gottes wortt gantz fehr. 

Der schrifft ausziegungen wir uns annemen allein, 
Wolten sie verstaen beidt grosz und klein, 

Unser vur-elderen leben wir verklachten, 

Iren wandel wir gantz verachten, 

Und fürten doch einen sawischen wandeil, 

Ist mir das nicht ein wunderbarlicher handellP — 
Unser eigen verstandt theten wir loben, 

Wahr doch vom teuffel und nicht von oben; 
ïïierauss kumpt nuhn bitterlich klagen. 

Das, uns Geussen, die voessen jetz jagen; 

An galgen and beum hanckt man uns fast, 

Ist da3 uns nicht ein beschwerlicher last ? 
Wiewoli uns sulchs nicht thut verdriessen, 


Digitized by Google 



— 331 — 


So mucasen wir doch: verzweiffelte geusen hiessen, 
Werden auch also in allen landen gênant/ 

Desselben thunt galgen und rader dnrch uns gestandt? 
Nu geben wir es aber nicht alles verlorren. 

Dan wir haben noch ein niet auszerkoren, 

Eragstu wahr das gelegen sey? 

Merck auff ich will dir es sagen frey, 

Am Reyn ist unser underhalt, 

So femes uns nicht wirt genomen balt. 

Dan es kömpt der berümpter köninck aus Hispanien, 
Und wirt dan kriegen mit dem Printzen van Oranien, 
Wirt auch ali unser bundtgenossen, 

Gewislichen reissen den selben possen; 

Es thut vurwar irer Majesteit 
Unser bösheit von hertzen leidt, 

Darumb verthaurt dasselbig überal hiemeben. 

Das wir Gott haben vertzürnt mit unserm leben, 
Müssen unser straff also untfangen, 

Und gedultiglich lieden das wurgen und hangen; 

Der anfanck hatt bey uns wol ein .gut behagen, 

Das endt aber musz den last dragen. 

Derwegen all die ihr seidt von unserem orden, 

Packt, sackt, der von Alben der brengt korden; 

Es gilt nu nicht mehr mein compaen, 

Haben wir geritten, zu fusz so last uns gaen; t 
Yurwar vur diese gesunde kranckheit, 

Weis ich kein besser kraut bereit. 

Dan dar wast in unserem garten, 

Heist: lauffen und nicht lenger wartten; 

Vil lieber gahnt wir bitten durch das landt. 

Dan also schrecklichen mit fewr werden verbrandt, 

So, vur mein persqn, musz ich bekennen. 

Das vil sanffter thut das nesselen brennen; 

Aber, o Egmont, edler herre mien, 

Ewer leib ist jetzo zur erden hin, 

Ewer siel nhu bewaret Gott, 

Euch auch errettet ausz aller noth; 

Er sie doch nu unser gubemürer, 

Und will uns stercklich fuhren, 


Digitized by Google 



— 332 — 


So sindt ewem nachfolgers nicht verloren, 

Denn sie sindt warlich hoich und wolgebom, 

Wir 'wulten fast halten, hoffen, und nerden, 

Das heut nicht ist mach morgen werden; 

Last ons machen ein gros gerucht, 

Wer weisz wer noch helffen mocht, 

Wir wollen sagen von vil reuter und knechten, 

Ob met uns veelicht die, teutsche fursten wulten fechten > 
Darmit wir machen der gemein einen schein, 

Ob woll wir ail gleich bettler sein; 

Dardurch so erwerben wir noch priesz, 

Und kriegen auch etlichen unser lolin gewis 

Yon vil thausent gulden, wollen wir uns vennessen,. 

Wie woll wir sparlich müssen essen, 

Auff das wir noch kriegen eiuen zug volck, 

Und solt es schon verschwinden wie ein wolck; 

Denn wir müssen ducken und undergaen. 

Der köninck ausz ïïispaniën wil seinen wiln han. 

Das haben wir verdient und sindts wol werdt. 

Werden derhalben recht getzeumpt in den stert, 

Und müssen nu uns hinstrecken, 

Mit dem verlomen sohn zu den fercken, 

Den der vatter wider fruntlich nam an, 

So wil auch, ey köninck, zu uns thun. 

O, köninck Philips, mildt und gut, 

Dich unser doch erbarmen thut, 

Und gedencken des verlomen sons, 

Wie er nicht aussen ist des hünmels throns. 

O, prins zu Oraniën, dem köninck zu Hispanien, 

Las nicht machen die siel kranck, 

Bit vill mehr umb der genaden bundt, 

Off er die fehr uns wul nachlassen, 

Und vergeben uns unsers rasen. 

Geuzen-loon. 

Der Bomberger 1 zum ersten rade inbrocht, 

Gleich do er ein broch an den ars hat gekocht, 

1 Bombergen, die zich, ais Brederodes gemachtigde, Yin den Bosch 
verzekerde. 


Digitized by Google 



Nach disem wacht noch zu stunden, 

Ein hansz von drey gebonden. 

Welche geprediget haven, gleich geusen predicanten, 
In welden, struichen doch ungesanten. 

Die sullen werden, von stunden an, 
lm dritten Cirspel zu feucht capelan. 

Priester, die ihre priesterschafft verachten, 

Und nach der Geusereien trachten. 

Die sai man umbhangen, ist ihn’ bereit, 

Einen stül, dar man die kü mit zur weiden leit. 

Die ihn nicht des tags dorfften offenbaren, 

Allein nachts zur zwey, der bilder sturmer disz waren, 
Disse sullen hauen einen halszbant wol passen, 
Gemacht von silber, dar henffeaem auff is wassen. 

Die kirchen und bilder hauen destruiert, 

Ireu lohn hier auch wirt vermiert, 

Sie sullen haven, das man ihn* wilt geven, 

Ein hempt, von einem seyldreyer geweven. 

Die die predicanten mit wapen haven geleit, 

Wan sey ihr fenyn aus hatten geseyt. 

Dissen dient immers nicht ungelohnt, 

Sie sullen under ein troisselers leider werden gekront. 

Die den blawen budel haven getragen, 

In sent Jacobs kirchen, sonder vertragen. 

Die sullen haven, sonder einich verschweigen, 

Ein henffen braszellet, umb den hals gereigen. 

Die nu haven gewest von den consistoriën, 

Die sullen trawen, mit grosser gloriën, 

Ein brüt, frisch und schon, 

Junckfrawe van Eyck, vur ihr lohn. 

Welche die roszmullen haven getretten , 

Und mit Bombergen lansz die gassen geritten, 

Die sullen, sonder iemantz begrimmen, 

Nun ihr verdeinten kleinot gegen klimmen. 

Die sich offenbarten als vive le Geusz, 

Gegen die überkeit als ein wreth reusz, 

Der sal noch werden ein grosser catetzt, 

War ihn* der sackband nicht verletzt. 


Digitized by Google 



— 334 — 

Die nu heimlich geusz waren, 

Und nicht en dorfften sich offenbaren, 

Und seiiten mit allen winden, 

JDie kosten so vil zu begraven, als ein kuh zu binden. 

Die Breidtradten haven zugelauffen, 

Und ihm gedienet mit grossen hauffen, 

Den sal man geven, sonder einieh bedroch, 

Sesz ellen sackbands vur iren abzocb. 

Die den cantzler hieiten vast, 

Und ihn im katschspil haven angetaszt, 

Dem sal man auch einen guten preis zuschriven, 

War er nicht under einem balcken thot bliven. 

Die bescheidt haven gebrocht. 

Van Breidtrotte thewr gekocht, 

Den wirt auch das kleinot zugewesen, 

Konnen sie von einem vall genesen. 


Bekeerlingen. 

I. 

[„Dewijl vele groote Meesters en Edelen geen behoor- 
lyke standvastigheid beweezen, werd ’er te Brussel en 
elders overal, van de _gevluchte Nederlanders uitgestrooid 
dit volgende referein, als een schimpschrift, waarschuwen¬ 
de onder den naam van JSobelken , zijnde de gemeene naam 
van de kleine schoothontjes der edele juffers, zich te 
wachten voor de Spaengoek , of Spanjaarden, die veel ede¬ 
ler honden wilden zijn.” Van Meieren, Nederl. Historie # 
I bl. 411.] 

Hou, Nobelken, hou, bytse manneken, 'tis noot, 

Oft anders sullen zy uwen nest beschyten: 

Komen de Spingoels op Madamen-schoot, 

Van de telioore en kryghdy been noch broot; 

Hoe laety u nu dus van den backe byten? 


Digitized by Google 



— 335 


Sal u dit niet hertgrondelyck spyten,' 

Als ghy ’tvetken sult moeten vopr vreemde laten? — 
U Noblesse sal een audt kleedt verslyten, 

IJ dienen en quispelsteerten en sal niet baten, 

U tuimelinghe sal men aen alle syden haten, 

Ghy wert noch leepoogigh van ’t liggen in d* asschen; 
Al is den rooden wolf 1 henen zyner straten, 

Hy salu, Nobelken, noch wel verras schen; 

Nobel sal nauwe Spingoels schotelen wasschen; 

Daerom dient my flatus spreeckwoort in desen, 
lek heb ghesogen uyt zyner flasschen: 

De menschen siet men der menschen wolven wesen. 


Nobel, ghy verlieset spel oft keert diet kaetse. 
Houdt ghy trouwe in de ghegheven handen, 

Soo en is u voorstel niet weert een taetse. 

Wat vreucht brenght palster, schotel en besaetse, 
dYseren ketenen tot stereke hals-banden, 

Durfdy de Spingoels op uwen hof niet tanden, 
Madamme heeft u op Curtsteertfeen wel ghehuyst, 
Leeuken en Geldeken hebdy in vreemde landen 
Yerjaeght, verdreven met menigh duyst, 

Teghen die beweest ghy een tyrannighe vuyst. 

Om dat sy wat aerdewercx hebben ghehroken; 

Maer Curtsteert, die ghylieden wel hebt gheluyst, 
Denckt my, wert noch door de Spingoels gewroken; 
Tijght dan den bedorven bry u selfs koken, 

Allser geen recepte zijn sal om ghenesen, 

De verbrande spyse is te laet gheroken; 

De menschen siet men der menschen wolven wesen. 


Laetdy de Spingoels binnen huyse snuyveren, 

Soo is uwen trots schichten ver uyt gheschoten, 
U wel-huyswachten gheldt niet veel stuyveren, 

Sy sullen ’t van ’tghespeckte wildtbraet suyveren. 
Want haer nesten werden al nieuwe stereke koten 

1 Granvelle 


Digitized by Google 



— 336 — 


Laes, daer werdt Nobelken dan buyten ghesloten. 

Dan en helpet huylen, bassen, noch snauwen, 

U bellen noch gheborduerde marotten; 

De swarte boone met des arents klauwen. 

Sullen nu t’ samen een bierken wel brauwen. 

Dat u de graveele noch sal betrapen; 

Al magh men u wat onder ’t kinnecken krauwen, 
Sulcke accidenten volghen met de bijt-schapen. 

O Nobelken, arm slave der papen, , 

Siet waervan ghy u hebt laten belesenl 
De menschen siet men der menschen wolven wesen. 

Princelycke Nobels, eertijts hooghe gheacht, 

Moetdy nu van den os op den ezel dalen, 

Ende u hooghe spitse vallen in de gracht! 

Denckt, heeft Godt geen gheldt, hy is van sulcker macht, 
Dat hy alle dingh met ware kan betalen. 

Ghy hebt Gods woordt verdreven uyt u palen, 
Gheworcht, landtvluchtigh ghemaekt Christi leden, 

Die den koning swoeren als zijn vassalen, 

Met lijf en goet, in alder ghetrouwicheden. 

Behoudens alleene d’ Evangelie des vreden. 

Dat ghy genaemt hebt een nieu valschelyk leeren; — 
Nu suldy moeten sien en lyden in alle steden. 

Die u onachtsaem sullen overheeren. 

Dieven, vrouwenschenders, met ander verseeren; 

Maer, al werdet 'tpiaet voor goet by u ghepresen. 

Met öns moet ghy spreken — hoe kondy ’t keeren ? — 
De menschen siet men der menschen wolven wesen. 

n. 

Waer blijft ghy nu, gliy boos gheslacht? 

Ghy die uwen God hebt veracht. 

En Christum gansch ghemist? 

Weet dat ghy nu ter werelt verwacht: 

Tfy, tfy u pardonist. 

Al om u schandeücken sin. 

Hebt ghy wederom ghedronken in. 


Digitized by 


Google 



Dat ghy hebt wtghepist; 

Soo neemt dan dit voor u ghewin; Tfy, en*. 

Met twee roo wangtoen moet ghy gaen. 

Voor alle menschen beschaemt staen, * 

Want, soo seydt elck papist: 

U gheloolf ghy verloochent saen; Tfy, enz. 

Een geus die acht, met reden waer, 

Een pardonist voor eèn verraer, 

Soo is n eer verquist; 

Om Mammon draecht ghy schanden zwaer; Tfy, enz. 

Daghelicks ghy verkeeren moet 
Met dien, die storten d’onnoosel bloedt, 

Daerin ghy u verfrist, 

Ghy doet dit al om d’aertsche goet; Tfy, enz. 

Ghy siet daer lijden daeghiijcks veel. 

En moeten hanghen by haer keel, 

Die ghy hebt aenghehitst. 

Wat sult ghy hebben voor u deel ? — Tfy, enz. 

Maer nu zijt ghy gheëert, gheacht, 

Gheiijck daer is Judas’ gheslacht, 

Dit loon is u verwist. 

Dat men nu singht met ganscher cracht: Tfy, enz. 

Om Mammon te vercrijghen weer, 

Ghinght ghy verwerpen ai u eer, 

U tijdt hebt ghy verquist, 

U eer is wech, en ’tgoedt veel meer; Tfy, enz. 

Wat eer sult ghy hebben int ent? 

Als Godt den prins int landt weer sent. 

En d’onweer is gheslist. 

En blijft dan voor verraders bekent.? — Tfy, en* 

Is Mammon u soo goeden vriendt, 

Hoe comt dat ghy den paus dan dient, 

Die moet aen ’sduyvels kist, 

’tGhebeurt u mede eer ghyt mient; Tfy, enz. 

Ghy meent te beschermen u gheit, 

Maer door Godts hant hetselve smelt, 

U beurs wert wtghevist, 

Om ’tquaet middel dat ghy voorstelt; Tfy, enz. 


Digitized by Google 



— 388 — 

Duc dAlba sal u scheeren snel, 

«Ghelijck men doet der schapen vel, 

Ende vanghen eer gij ’t gist, 

End sult noch hooren dit gherel: Tfy, enz. 

Godt, onsen prins, sal gheven tijt. 

Om te singhen t’uwen verwijt. 

Over u valsche list: 

Vive die zijn ghelooff belijt, 

Maer tfy een pardonist. 

Liefde vermacht al. 


Allegorische Tijdzang. 

[De dichter van dezen tijdzang schijnt van het gevoelen 
uitgedrukt in emMémoire ons door den heer Groen van Prin- 
sterer, Arch. Suppl. p. 73 ss., meêgedeeld, dat „De Maj. 
des konings aan alle gewesten en landen en zelfs aan alle 
steden van dit rijk eenige vrijheden an vrijdommen ver- 
leene , tot vermeerdering en behoud van den handel en 
trafiek dezer landen, daar men werkelijk bevindt, dat de 
kracht en steun van den rijkdom en de weelde van dit ge- 
meenebest bestaat in den toevloed en het verkeer van, zoo 
te zeggen alle, Europesehe volken, die hier hun handel drij¬ 
ven; en dit van wege de natuurlijke ligging des lands en 
de geschiktheid en bekwaamheid tot handelsbedrijf, die zij, 
meer dan in eenig ander geslacht ter wereld, algemeen in het 
volk erkennen.” (p. 78). Daarop althans wijst blijkbaar zijn 
referein: „mochten de mieren werken, elck soude tevre¬ 
den zijn.” Weinig moeilijk valt het verder in Opa Marga- 
retha, als in Jovis Eilips te herkennen; met de „pieren” 
klagende over het verderf van „haer vette kerckhoven” 
schijnen de geestelijken bedoeld; in de „ scaelbytèrs” meent 
men de Geuze-edelen geschetst te zien; de „ grau-suegen” 
met hun overste de „ de eertpadde” zouden op de monni¬ 
ken en Granvelle kunnen doelen. Een der hoofdpersonen 
.echter van het stuk, de „mol,” die bij voortduring de wijze 


Digitized by Google 



les des dichters uit, even als de overige bij-personen van 
liooger en lager rang, blijven der scherpzinnigheid onzer 
lezers ter opsporing aanbevolen.] 

Beminde leser , dees werken , 

Eer ghy den sin judicieert , 

Wilt neerstelyck aenmercken , 

Wat jaer sy zijn ghecomponeert. 

In Julio, doenmen sevenensestich schreef, 

Sadt ick swaerlijck en droomden, twasjiaerder noene, 

My docht dat Ops in becommernisse bleef. 

Om een groote beroerte, daer sy me had te doene, 

Want al deerdwormen, som gierich, som vreet en coene, 
Claechden seer swaerlijck over de kleine mieren; 

Die scaellebyters, hongerich na rijp en groene, 

Seyden men soudse van haer laten bestieren, 

Sy souden deerdtrijck wel beter regieren, 

Soo haer dochte, maer sy waren tbyten te gewoone; 
Terstont daerna quam daer een ghedrang van pieren, 

Dees claechden: haer vette kerckhoven, mals en schoone, 
Die maeckten sy heel mager, en dorre van toone. 

Doen sprack den mol: wildy alleen hier beneden zijn? 

Al soeckty den heelen aerdtbodem touwen love. 

Mochten de mieren wercken, elck soude te vreden sijn. 

Mochten de mieren wercken, vry, sonder vreesen, 

Elck soude genoech te doen vinden int zijne. 

Doen antwoorden den houtworm, belust om teesen: 

Dat blijckt wel, hoe sy thout scheynden in ons woestijne. - 
O lasen, die mierkens sweghen, twas haer een pijne, 
Datmen haer dus accuseerden, tot kleynder scult, 

De grau-suegen, gheswollen vol van fenijne, 

Haddi gehoort hoe dat gespuy# quam aengebrult! 

Mids dat deertpadde is hun overste gehult, 

Sy seer luttel op Jovis, oft op Ops passen, 

Dees claechden, hoe dat hun kelders vol provisie gevult, 
Groote scaey leden, als haer dese mieren verrasten, 

Doen antwoorde de Mol: bey nootse als u gasten. 

Want voir die gebreck lijden, moet gebeden zijn. 


Digitized by Google 



— 340 — 


•tWaer scade, datmense daerom ai belasten ; 

Mochten die mieren wercken, elck soude te vreeden zijn. 

Elck sou wel te vreeden sijn, hadde ghy slechts ruste, 
Sprack den mol claerlijck, met rijpen vermane, « 
ïïy nam de saecke themwaerts, met goeden luste, 

Want den mol is blindt, hy en siet niemant ane, 

En scherp int hooren, om elck wel te verstane; 

Hierom waren die stert-mayen alle seer ghestoort. 

Die sonden de motte met die schieters ter bane, 
En-brochten alte menighe schoon lueghen voort; 

Die heykrekels riepen: 'laet maken accoort; 

Dese sorchden voir oirloge, meest thuerder scade, 

Maer de rispen sochten al wrake en moort, 

Seggende: die mieren, tot een ongenade. 

Sullen wy haer nesten, gaetet nae onsen raede. 

Met poppen besluyten, tot dat sy vertreden zijn; 

Hola! riep de mol, houdse niet al voir qutfede, 

Mochten de mieren wercken, elck sou te vreeden zijn. 

Want wercken is altijt haeren aert en nature, 

Soomen daghelijcx siet, aen alle dinghen, 

O lasen, den cost wordt den mierkens suere. 

Wilt dan de goede, om tfeyt der booser, niet dwinghen 
Met onredelijcke straffe, duer tquaet aenbringhen, 

Sprack den mol, wilt dat niet den onschuldighen wijten, 
Maer die quade oorwormen, wilt die sunderlinghen 
De scult gneven, die, om haer eyghen profijten. 

Inden mieren-nest comen zijn, wilt hier op krijten; 
Want dese maeckten al de mieren wt den sinne,. 

En queldense in dooren; jae, tmach u wel spijten, 

Dat sy sonder concent quamen, tallen nesten inne; 

Dit rapoort benijde een grote, rosse spinne; 

Maer den mol antwoorde: ick weet wat u seden zijn, 
Wat acht ick dat ghy u tiet spreyt touwen ghewinne, 
Mochten die mieren wercken, elck sou te vreden zijn. 

Ops aenhoorde dese groote doleantie, ' , 

En dat doorwonnen waren doorsake van desen. 

Dacht, tis best dat ick trecht hou in usantie; 

Vertoeft, sprack sy, Jovis sal self eorts hier wesen; 
Doen waren die mierkens zeer verblijdt mids desen. 


Digitized by Google 



Maer die swerte scallebijters scudden thooft,- 
Omdat den mol hierom worde ghepresen. 

Als secretaris van aerkijck, voir kleyn en groot. 

Doen riepen al die eerdtmuyse: nu sien wy bloot. 

Dat Godt die kleynste eerdtwormkens noch wil sparen, 
Want Jovis en sochte niemans ontsculdighe doot. — 

Als ick nu wacker werdt, hoe dat ick hadde ghevaren, 
Merckte ick wel; want ick hadde, vuer des tijts beswaren, 
Metamorphosium gelesen; duer dees reden fijt, 

Docht my dat de menschen al eerdtwormen waren. 
Omdat, die meest hebben, alderminst te vreden zijn. 


Tijdklaeht. 

Wt liefde hiet. Dicht ick dit liedt, 
Cranck als een riet, gedrongen, 

Want men hoort niet. Dan van verdriet 
Bij ouden, siet, en jongen. 

Ieder wil gaen Zijn eyghen baen, 

Nae zijnen waen vercreghen, 

Daer door zy saen Niet moghen staen. 
Op Christi plaen, te deghen. 

Onkuysheyt bloot, Overdaet snoot,. 
Eyghenbaet groot, vol sonden. 

Besiet, minjoot, Des werelts kloot 
Heeft, inder noot, verslonden; 

Air eerbaerheyt. Nu wilt verspreyt, 
Vertreden leyt, op aerden; 

Ist vrou off meyt, Elck een die zeyt. 
Van een quaet feyt t’ aenvaerden. 

De financy En dievery,- 
Siet men nu vry hanteren. 

Zijn naesten hy Met list brengt by; 

Siet dees party regeren 

Landen en steen, tëchaepkens gemeen 

Zy gaen verkeen, vermeten. 


Digitized by Google 



— 340 — 


•tWaer scade, datmense daerom al belasten ; 

Mochten die mieren wercken, elck soude te vreeden zijn. 

Elck sou wel te vreeden sijn, hadde ghy slechts ruste, 
Sprack den mol claerlijck, met rijpen vermane, • 

Hy nam de saecke themwaerts, met goeden luste, 

Want den mol is blindt, hy en siet niemant ane. 

En scherp int hooren, om elck wel te verstane; 

Hierom waren die stert-mayen alle seer ghestoort. 

Die sonden de motte met die schieters ter bane, 
En-brochten alte menighe schoon lueghen voort; 

Die heykrekels riepen: 'laet maken accoort; 

Dese sorchden voir oirloge, meest thuerder scade, 

Maer de rispen sochten al wrake en moort, 

Seggende: die mieren, tot een ongenade, 

Su&en wy haer nesten, gaetet nae onsen raede. 

Met poppen besluyten, tot dat sy vertreden zijn; 

Hola! riep de mol, houdse niet al voir quaede, 
Mochten de mieren wercken, elck sou te vreeden zijn. 

Want wercken is altijt haeren aert en nature, 

Soomen daghelijcx siet, aen alle dinghen, 

O lasen, den cost wordt den mierkens suere. 

Wilt dan de goede, om tfeyt der booser, niet dwinghen 
Met ónredelijcke straffe, duer tquaet aenbringhen, 

Sprack den mol, wilt dat niet den onschuldighen wijten, 
Maer die quade oorwormen, wilt die sunderünghen 
De scult gneven, die, om haer eyghen profijten. 

Inden mieren-nest comen zijn, wüt hier op krijten; 
Want dese maeckten al de mieren wt den sinne,. 

En queldense in dooren; jae, tmach u wel spijten, 

Dat sy sonder concent quamen, tallen nesten inne; 

Dit rapoort benijde een grote, rosse spinne; 

Maer den mol antwoorde: ick weet wat u seden zijn, 
Wat acht ick dat ghy u tiet spreyt touwen ghewinne. 
Mochten die mieren wercken, elck sou te vreden zijn. 

Ops aenhoorde dese groote doleantie, " , 

En dat doorwonnen waren doorsake van desen. 

Dacht, tis best dat ick trecht hou in usantie; 

Vertoeft, sprack sy, Jovis sal self corts hier wesen; 
Doen waren die mierkens zeer verblijdt mids desen. 


Digitized by Google 


Maer die swerte scallebijters scudden thooft y 
Omdat den mol hierom worde ghepresen. 

Als secretaris van aertrijck, voir kleyn en groot. 

Doen riepen al die eerdtmuyse: nu sien wy bloot. 

Dat Godt die kleynste eerdtwormkens noch wil sparen, 
Want Jovis en sochte niemans ontsculdighe doot. — 

Als ick nu wacker werdt, hoe dat ick hadde ghevaren,- 
Merckte ick wel; want ick hadde, vuer des tijts beswaren, 
Metamorphosium gelesen; düer dees reden fijn, 

Docht my dat de menschen al eerdtwormen waren. 
Omdat, die meest hebben, alderminst te vreden zijn. 


Tijdklaeht. 

Wt liefde hiet, Dicht ick dit liedt, 
Cranck als een rietgedrongen, 

Want men hoort niet. Dan van verdriet r . 
Bij ouden, siet, en jongen. 

Ieder wil gaen Zijn eyghen baen, 

Nae zijnen waen vercreghen, 

Daer door zy saen Niet moghen staen. 

Op Christi plaen, te deghen. 

Onkuysheyt bloot, Overdaet snoot^ 
Eyghenbaet groot, vol sonden. 

Besiet, rainjoot, Des werelts kloot 
Heeft, inder noot, verslonden; 

AH’ eerbaerheyt. Nu wilt verspreyt, 
Vertreden leyt, op aerden; 

Ist vrou off meyt, Elck een die zeyt. 

Van een quaet feyt t’ aenvaferden. 

De financy En dievery,- 
Siet men nu vry hanteren. 

Zijn naesten hy Met list brengt by; 

Siet dees party regeren 

Landen en steen, fichaepkens gemeen 

Zy gaen verkeen, vermeten, 


Digitized by Google 



Met de wol reen Zy haer bekleen. 

En ’tvet met een zy eten. 

Den vromen goet, Stort men haer bloet. 

Men raest, men woet, ontsinnich. 

Die Gods woort soet Hier bystant doet, 

Moet inden gioet, seer vinnich; 

Tyranny fel Regeert dat spel. 

Dat sietmen wel, met claghen, 

Elck is rebel. En doet ghequel. 

Die den vreed’ snel naejaghcn. ' 

Den afval zwaer Blijckt openbaer, 
tKint en de Vaer zijn twistich, 

De moer, eenpaer, Teghen heur snaer 
Twist meê aldaer, seer listich; 

De Magistraet vrede verlaet. 

En krijch aenvaet, gaet moorden \ 

Zijn ondersaet. Met decksel quaet. 

Dat hy weerstaet Gods woorden. 

Prince ghe-eert, u doch bekeert 
Tot God, en leert zijn leere, 

U vleesch verheert. En ’t qnaet verteert, 
Yerjubeleert doch seere 
U inden gheest, Den Heere vreest, 

Ghehoorsaem weest zijn wetten. 

Zijns woorts keest Smaeckt minst en meest. 

Dat quaedt beest wilt verpletten. 

Liefde vermacht al. 


1568. 

Heiltgerlee. 

23 Mei. 

Hier beginnen de Geusen haer herte wederom te halen f 
eude openbaren hen met graef Lodewijck in Groeninger- 
tant, daer sy eenen victorieusen slach verworven hebben 
tusschen Heyligerlee cnde Winschoten. 

Mijn ziel verblijdt haer inden Heer, 

Zijn hulp doet my ontspringhen; 


Digitized by Google 



— 343 — 

Dus wilt met my, tot zijnder eer, 

Een danckbaer liedt nu singhen; 

Want wonder wracht zijn stereke hant , 

Hy heeft zijn volck ghedaen bystant, 

In het landt van Groeninghen. 

Op den dryentwintichsten Mey, 

Des avonts na ses uren, 

Soo wert ghehoort een groot gheschrey. 

Van alle den nabueren, 

t’Heyligherlee end daerontrent, . t 

Daer Godts ghenade wert bekent, 

In zijnes strijdts wtvueren. 

Graeff Lodewijck tooch, wt den Dam 1 , 

Nae dees voorseyde stede, 

Zijn broeder Adolff met hem quam, 

Graeff Joost Schouwenburch 2 mede. 

Met menich lantsknecht onbeducht, 

Alst scheen, soo namen sy de vlucht, 

Het welck haer voordeel dede 3 . k 

Zy sochten een bequaem slachvelt. 

En vondent voor Winschoten, 

In vijven is ’t slachoord* ghestelt. 

Door Goodts raedt welbesloten, 

1 nam.Appinga-dam. ,,GraafLodewijk ziende den — min gunsligen — 
uitslag der schermutseling met de spaansche haakschutters, en dat de 
gesteldheid van den grond geen gelegenheid gaf er zich zeker te stellen, 
noch zich getnakkelijk versterken liet — daar de plaats open lag, omdat 
de muren geslecht -waren in 1536 — besloot die stelling te laten varen, 
zich drie mijlen van daer begevende bg eene abdij, Heiligerlee genaamd; 
hetgeen in het Spaansch cene hooge en heilige plaats beteekent, daar zij 
eenigzins hoog ligt met betrekking tot de overigen.” (Bern. de Mendo^a 
Commcntarios, p. 47). 

2 Die later der vrijheidszaak zeer slechte diensten bewees*, zie Winse- 
mius, Rerum Fris. libri Vil . p. 153. 

3 ,, De graaf van Arenberg — de friescbe stadhouder — meenende 
door de schermutseling van den vorigen dag, dat de oproerlingen vlucht¬ 
ten , en dat er geen meerder volk noodig zijn zou , dan hij bij zich had, 

noch dat hg den gtaaf van Megen _die hem uit Gelderland te hulp was 

getrokken — behoefde af te wachten, zoo zij zich slechts niet verschansten, 
trok hen met denzelfden spoed na”.... (ald.). — „Als nun die Spanier 
solchs abzucks (so einer einer flucht nicht ungleich geschienen) gleichfals 
aruch der erregten Meuterei unter den knechten (van de vorige dagen) 
inneworden seint, haben sie — zuro eüendstcn — nach geeiict.” (Be¬ 
richt in de Archivcs , lil, 222). 


Digitized by Google 



De ruyters hielen t’ waghen-pat, 

De Waelen hebben ingnehadt 
Een-slot, daer sy wt schoten. 

tVerloren hoopken sachmen staen, 

Ontrendt de galch daer teghen; 

De dubbel-solders westwaert aen, 

Waren hoogher gheleghen; 

De duytsche schutten langhs het moer, 

Elck meest met een nieuw lanck spaensch roer. 

Vanden vyandt ghekreghen T . 

Den graeff van Arenberch seer heet 2 , 

Sachmen vlytich aenrijden, 

Met thien vaendelen Spaengjaerden wreet; 

Zy dansten end benijden, 9 

Dat de vijff vaendlen wt Vrieslandt, 

Met hen teghen een cleyn vyandt, 

Als au souden gaen strijden 3 . 

m voeten, sprack elck, sullen wy. 

Dit volck wel haest wech stoppen, 

Duym-ysers, ketenen daerby. 

Hadden sy reet, met stroppen; 

„ Haer leuse was: hangh op , slaet doot; 

Maer buyten ’t bosch, nu staende bloot, 

Soo klauden veel haer koppen. 

Arenberch heeft sich eerst verthoont. 

Zijn achtiender te paerde, 

1 „ Achter sich hadden tg een groot bosch en voor sich een mod¬ 
derig terrein, daar de grond vol gaten is met slik en moer. Aan hunne 
linkerhand was eene hoogte , en in de vlakte tusschen het bosch , de 
hoogte, en het slyk stonden twee bataljons - een kleiner en grooter - 
met hunne haakschutters, Hunne ruiterij stond ter rechtersijde der ba¬ 
taljons vóór sich hebbende den weg waarlangs ons volk kwam. Op de ' 
hoogte was eene vrij grootc, losse afdeeline haakschutters, en aan het 
einde van liet moeras , op een geweerschot afstand, was de rechte weg, 
die naar de abdij liep, en waarlangs ons volk trok; aan den weg xeif 
sloot sich een boschjen, dat niet verder dan de top van de hoogte 
ging." — Mendo^a, p. 48). 

2 Die hitte hield echter op, toen hij de gunstige stelling der vijanden 
xag, en hij wilde toen eerst de komst van Megen afwachten (die reeds, tot op 
een paar uren afstands slechts, genaderd was) , maar zijne spaanschc sol¬ 
daten hoorden niet naar xijne redencu en begonnen den aanval; zie Men- 
do$a t. pl. - ,, Dat die grave van Arenherg niet gern an die vyant had 
geweest voer die ancompste van de graeff van Megen , dan als die graefT 
van Arenberg doer die Spanjaerts angerompelt is." (Amelis van Arnstel). 

3 Arenberg had zgne eigene 5 vendelen Nederduilschers, en tien 
vendelen Spanjaarts onder Bracamonle. 


Digitized by Google 



tGheschut ghestelt ginck los, ’t verschoont 
Nas30us volck — ’t doock nae d’ aerde 1 — 

Den ruyteren en treftet niet; 

Dat dubbel-solders is gheschiet. 

Was oockr van kleynder waerde. 

Veel Spaengiaerts schoten terstont los, 

Nassous volck cost bet ramen: 

Zijn ruiters reden stracks naer ’t bosch, 

Die ’tgroff gheschut innamen; 

Die W aelen volchden wt haer gracht, 

Die dubbel-solders oock met macht, 

Met graeff Lodewijck aenquamen. 

Die spiessen druckten in seer hart, 

Men hoorde zweerden clincken, 

Menich goet roer ghebroken wert. 

Om ’t Spaengiaerts cop te crincken: 

Elck drong vast door, schoot, smeet, en stack,, 

Soo dat der Spaengiaerts oorden brack. 

En lieten den moet sineken 2 . 

Vyf vaendlen Duytschen vluchten liaest. 

Die d’ ander -snel naeliepen, 

Öe Spaengiaerts. stonden seer verbaest, 

„Misericord,” zy riepen, 

„ Sanct Jago, Notre Dam Loret” , 

Was van haer op Godt niet gelet, 

Deerlicken sy ontsliepen. 

„ Godt zy met ons” , die leusc was, 

Van het volck van Nassouwen; 

Waerachtich wast, soo op dat pas, 

Een yeghlijck mocht aenschouwen, 

Hy maecte hart end handen sterek, 

En wrocht daerdeur zijn wonderwerek 
Met haer, die hem betrouwen. 

1 Anders en juister Mendo^a : „daar het geschut de oproerlingen 
niet raken kon , van wege de hoogte, die hen grootendeels, vooral het 
kleine bataljon, dekte.” 

2 t, Zg werden in korten tyd verslagen en gedood door de spiessen 
der vganden , geholpen door hunne haakschutters , die de gelegenheid 
niet verloren lieten gaan, sieude de verwarring eu wanorde waarmede de 
onzen aanvielen.” M. 


Digitized by Google 



Gheen halff uer en heeft dit gheduert 1 , 

Off den slach dien nam ende, 

Die loopers hebbent meest besuert. 

Al door Nassouwens bende, 

Opt moer ent Bosch, een mijl int ront, 

Men Spaengiaerts ende Duytschen vont 
Meest doot, waermen sich wende. 

Inden Dollaert, wijt en seer groot, 

Verdronckense by hoopen, 

Arenberchs peert viel in een sloot, 

Hy moeste ’toock becoopen 2 ; 
tHooft, zyde, hals, waren doorwont, 

Hy ’tdoen bestorlf in korter stont. 

En Groesbeeck 3 ist ontloopen. 

Van dit volck men begraven sach, 

Over de achthien hondert 4 , 

Watrnen noch vant naer desen dach, 

Dat zf hier wtghesondert ; 

Nassous volck, die dootbleven daer. 

Waren gheen veertich, dit is waer, 

In Godts werck u verwondert. 

1 ,, Men seyde dat de slag geduerdc van ses uren tsavonts tot Tm 
uren toe.” (Am. ▼. A. ' tt de Corr. du duc d'Albe nitg. door Gachard). 

2 „ ’s Graven paard viel door een geweerschot getroflen; zij die bij 
hem waren, hielpen hem met veel moeite om weder .op te staan, en op 
hetzelfde paard weg te rijden, dat kort daarop dood nederviel. De graaf, 
door de wonden, die hij gekregen had , niet in staat, om te voet te gaan , 
met zijne zware wapenen en de jicht, die zijn voet weinige dagen te voren 
had aangetast, leende zich aan een hek dat op cene wei by den weg was, 
toen er eene groote troep vijanden aankwam $ waarop hij , zijne krachten 
met de grootte van het gevaar stijgende , zijn degen ter hand nam, 
met even wakkeren moed, als hij dikmaals vroeger in dienst van God en 
zijn Koning gedaan had; eindelijk gelukte het den velen oproerlingen, 
die op hem aandrongen , hem en allen, die met hem waren, te dooden.” 
Mend.; verg. ook het bericht van een van *s graven moorders in van Wijns 
Huisz. leven , 11. 232. — ,, Und seyde dat hij die grave tho Arenberge hadde 
sien doot brengen voor gtaeff Lodewyk, ende dat sijn Ed. geschoten was doer 
die strop van zijnder keel, ende in die sijde doer ende weder doer, en 
dat sijn Ed. voer synder Ed. voerhoeft boven sijn oogen gewont was zeer 
dapperlick.” Amelis v. Amstel. — Lodewyk zond Arenbergs vliesorde aan 
Oranje. (Zie ald. den brief van Polweiler en verg. Archives , 1U. 228). 

3 Zegher van Groesbeek, broeder van den luikschen bisschop, Aren¬ 
bergs luitenant. 

4 ,, Somma Sommarum seide dat aldaar negenthien hondért dooden 
getelt sijn, en dat wij (de Spaanschen) daarvan 't meeste verlies hebben.” 
VA. v. A.) 


Digitized by Google 


Doch graeff Adolff i, seer onversaeft, 

Is daer oock doot ghebleven, 

Graeff Lood wij cks cansiier wel begaeft, 

Die liet daer oock zijn leven; 

"Veel zijn ghewont, die stpnden stijff. 

Doch hebben meest gheen noot vant lijff, 

Godt wil.haer sterckte gheven. 

Tweehondert dertich Duytschen cloeck. 

Hier oock ghevanghen lagen, 

Arenberch had ghedaen versoeck, 

Om menich monnicks waghen. 

Wel vol van cniyt, clooten, broot, wijn, 

Dese meest al ghebleven zijn, 

Elck paert wert wtgheslaghen. 

tGheschut, nt, re, mi, fa, sol, la , 

Yan Groeninghen ses stucken 2 , 

Die volghen nu graeff Loodwijck na. — 

De Heer laets doch ghelncken, 

Dat.de vyanden van zijn woort. 

Als dese, corts werden versmoort, . 

Die de vrome verdrucken! 

Mensch, dees saeck toch niet toe en schrijft 
Den mensch, want twaer gheloghen; 

Want ’tis Godt die deselve drijft. 

Al heeft hy ’t langh vertoghen; 

Sulcks was wel onser sonden schuit. 

En zijn tijt was noch niet vervult; 

Meer is in zijn vermoghen. 

O Heere, u sy loff ende danck, 

Yan uwen overwinnen, 

Sterckt ons ghemoet, noch zwack en kranck, 

1 „De graef van Arenberg, de slachting der lijnen ziende , drong met 
een klein aantal edelen en anderen die hem te paard volgden, op de 
ruiterij des vijands, die niet talrijk was, en op deze zelfden weg, on¬ 
der Adolf van Nassau , derden broeder des prinsen van Oranje, stond, in } 
en Arenberg doodde, wakker strijdende, graaf Adolf met eigen hand*»' 
(Mend. p. 50). 

2 Arenberg had uit Groningen drie halve en drie kwart stang-stukken 
meegenomen. 


Digitized by Google 



— 348 — 

Met uwen glieest van binnen . 

Dat het bidd’ en betrouwe vast, 

Soo sult ghy vanden overlast 
Helpen, die u beminnen. 

Weest die ghy zijt. 


Egmont en lloorne. 

\ 

5 Juny. 

I. 

Als men schreef duysendt vijf hondert 
In dat acht-en-sestichste jaer, 

Sachmen geschien groot wonder. 

Te Brussel int openbaer; 

Yier graven, edel van bloede, 

Dooden sy in corter stont, 

Daer toe seer rijc van goede, 
lek wilse u doen cont. 

Een prince van grooter machtén, 

Den grave van Egmont, 

Als een schaep ginc ter slachten; 

Daer wasser die ure en stont. 

Men sacher weenen en trueren, 

So menige man en wijf *, 

Te Bruessel binnen der mueren. 

Alom dit wreet bedrijf. 

Cloec ginc hy na der stede, 

Daer hy moest sterven, verstaet ; 

Gy heeren en borgers mede, 

1 „lek en wete u anders nyet te schryven dan dat dese stat vol 
druck is ende ongheneuchte] door allen d'execntiën, die hier woi den 
gedaen. Heden naeden elven is de grave van Egmont, ende daernaer 

die grave van Hoorne gecxecuteert geweest. Die droefheit, kreyten, 

scryen ende weenen, dat heden in deser stadt is geweest, mits der 
executie van den grave van Egmont, en is nyet om seggeu noch om 
scryven.” Corn. Boon en aan Gerard Wijkersloot, 5 Juny 156S (Dodts 
Archief voor kerk - en wereldl, geschiedenissen , 1. 319). 


Digitized by Google 



— 349 — 


En isser nu geen genaet? 

So ben ic een arme grave, 

Daer toe gheen edelman. 

Niemant hem antwóort gave, 

De grave sprac: nu wel an. 

De grave nam, sonder trueren, 
Een kussen, hoort dit bedien, 
Daerop hy den doot wilde besueren. 
En boog daerop zijn knien; 
tSaem leyde hy zijn handen. 

Ten hemel siende seer soet, 

God doende zijn offerande. 

Die grave, dat edel bloet. 

Als zijn knieën waren geboghen. 
En zijn handen tsaem gevoegt. 

Een heeft tzweert wtgetogen. 

Die den crave zijn hooft afsloeg; 
Zijn bloedt sachmen daer stralen. 
Edel, van ordens-verbont 1 , 

God sal de wraeck verhalen 
Vanden grave van Egmont. 

Terstont daemae quam voren, 
Edel van stam en bloet. 

Die edele graef van Horen, 
liefhebbende Godts woort soet; 
Lieflijc sachmen hem treden. 

Als een slachtschaep in nood, 
Comende ter selver steden, 

Daer hy moest sterven den doot. 

Egmont, die daer lach, eenparc , 
Bedect met een kleet dicht, 

Aen sijn voeten wert hy geware; 
Hy heeft ’t kleet opgelicht. 

En sprack met goede zeden: 

Ligget ghy daer, Egmont, 

Zijt ghy my voorghetreden, 
lek wil u volgen terstont. 

I De orde van het guldenvlies. 


Digitized by Google 



— 350 — 


Baals priester, met zijn duchten, 

Trat tot den grave groot; 

,, Gaet wech , sprack hy met suchten”, 

Ghy doet my nu aen de doot; 

Hy wist wiese waren alvoren, 

Yan ’s duyvels en *s paus gebroet, 

Yan Antichrist gheboren. 

Dorstende na d’ onnosei bloet. 

Een kussen hy voor hem vande, 

Hy boog daer op zijn knien, 

Tesamen leyd hy zijn handen, 

* Ten hemel sachmen hem sien ; 

Hy voer wt dese warande. 

Sprekende seer onbevreest: 

,, O, Heer! in dees offerande 
Beveel ik u mijn geest.” 

Als zijn knieën waren gebogen, 

En zijn handen tsaem gevoegt, 

. Een heeft dat zweert wtgetoghen. 

Die den grave thooft afsloeg; 

Aldus so sachmen krincken, 

Den edelen grave minjoot; 

O Heer, wilt doch gedincken 
Den tyran, die hem bracht in noot! 

Twee broeders in goede zeden, 

Yan Batenborch twee heeren 1 groot, 

Bervoets sachmense treden, 

En blootshoofs, naer den doot; 

Singende, met helder kelen , 

Wt David de sesten Psalm: 

Straft my niet Heer in velen; 

Tot God quam haren galm. 

Yrymoedich int openbaere, 

Aenriepen sy liaer Schepper groot, 

De trommels gingen te gare , 

1 Gijsbert en Theodorus, den len Juny, met 16 andere geuze-edelen, 
allen , den 5en Mei 1567 bij bun ongelukkig vertrek le scheep naar Oost- 
friesland , bij Harlingen , door hun schipper verraden , eu den Spaanschea 
in handen gevallen. 


Digitized by Google 



— 351 — 


Eu sloegen daer al accoort 1 2 ; 

De jongste begost te treuren, 

Hy liet so menigen traen, 

Omdattet niet mochte gebeuren. 

Dat de lieden hem conden verstaen. 

Op den Savel zijn sy ghecomen, 

Dese twee jonglie heeren soet, 

Al waer sy, niet onvervromen. 

Moesten storten haer edel bloet; 

Want men sach haer ’t hooft afsmijten 
Met nog tien 2 edelmannen schoon, 

O God, mijn hart wil splijten. 

Als ik daerop denek ydoon. 

Groot suchten ende dagen, 

Ende weenen gebrac daer niet. 

Men hoorde mans en vrouwen gewagen, 

O God, wat grooter verdriet! 

Van dees nederlantsche heeren, 

Diemen daer doot en brant, 
tWelck al doet, tsijnen vermeeren, 

Ducdalf, den wreeden tyrant. 

O Ducdalf, met u genoten, 

Zijt ghy niet sat vant bloet. 

Dat gy in Napels hebt vergoten. 

En voor Metz, soo menich man goet ? 

Was dat niet schelmsche wrake. 

Dat ghy den ongelesten kale 
Int broot hebt doen backen, 

O Nero, verrader en schalck? — 

Al met u bloedige tanden, 

Als Pharao en Jesabel, 

Coemt ghy in dees Nederlanden, 

Als Hflroaes, quaet en fel, 

Hanghen, moorden, en branden, 

Ontlijven al metter spoet ; 

1 ,.Le roulement des tambours couvrit lei derrières paroles des 
suppliciés.” Hist. de Bruxelles, I. 416. 

2 Lees: zestien, en zie de aant. der vorige bladzijde. 


Digitized by Goo< * 



Ghy sult met Babel comen in schanden, 

Om dat ontschuldige bloet. 

II. 

[Een lied, waarin Egmonts jammerlijke wankelmoedig¬ 
heid en gebrek aan karakter-vastheid aan zijne vermeende 
hebzucht wordt toegeschreven.] 

Och, hoe bedroeft is nu het Nederlant, 

Om een die de waerheyt is afgeweken, 

Waerdeur hy hem brochte in groote schant; 

Hy, die de waerheyt elc heeft laten preken, 

Is deur den schat der booser aerg verblent. 

En heeft Gods stem daerna seer korts versteken, 

Zijn fondament, dat hy eerstwerf vast leye, 

Is gantsch geschent, hier in Neêrlants contreye 
Seer vierich was Egmont op de d’eerste tijt, 

Hy geboot de Christnen tempels te bouwen, 

Waer dat heel Ylaenderen was in verblijt. 

Op hem stelden ’theel lant zijn betrouwen. 

Zijnde regent en heer vant vlaemse fleur, 

So meynden sy te preken sonder flouwen; 

Met groot getruer, moesten sy weer afbreken 
Des tempels muer; oogen sachraer om leken. 

Madamme heeft so menige list geleyt. 

Opdat Egmont de Paus weer sou gelooven, 

Zy kende wel zijn groote giericheyt. 

En dachte: ick sal hem met geit verdooven; 
lek sal hem coopen tlant van Gaesbeeck i schoon, 
Hiermee sal ick zijn sinnen meer berooven, 
dWelck zijn persoon seer haestich accepteerden, 

Maer wacht de loon, dat hy sulex consenteerden. 

Hier wt nam oorsaeck Egmont, armen bloet! 

Om dat die beelden waren afgesmeten, 

So heeft hy oock hangen doen metter spoet 

1 Egmont kocht den 4en Okt. 1565 de heerlijkheid van Gaesbeek » 
waardoor hij lid der Staten van Brabant werd. 


» 

Digitized by 


Google 



— 353 — 


Eenentwintich, tis waer, so elck mach weten, 

En dartich doen geesselen op dat pas; 

Binnen Geertsberch quam hy nydich, verbeten, 

Die van hem was om sulck werck daer gesonden, 
Beckerseel 1 ras, volbracht in korte stonden. 

Noch heeft hy doen hangen int openbaer, 

Den predioant wt Vlaendren tot Aelst binnen, 

Die daer Gods woort gepredict had voorwaer, 

Daeraen machmen een recht .christen bekinnen; 

Die door Christum zijn leven hier verliest, 

Salt voorwaer hier naemaels weder winnen, 

Dat hy verkiest sal niemant hem ontrecken, 

Hoe seer dat briest den leeu in alle vlecken. 

Noch heeft hy doen een nieu verbont gemaect. 

Met Madamme, die regente verheven. 

Dat te Willebroec de prince wijs 1 2 heeft versaect, 

Hy en wilde daer gheen consent in gheven; 

Den prince wijs sprack: Egmont, wüt verstaen. 

Van Spaengiën aff maeckt gy, tot hier beneven. 

Een brugge saen, die Duc dAlf hier sal dragen. 

Tot n versmaen; u gheslacht salt beklagen. 

Doen Duc dAlf was int lant gecomen fier. 

Heeft hy secreet met zijnen raet gesloten, 

Hoe dat hy ’t na zijn hant sou stellen hier, 

Om den edeldom vast te houden in koten; 

Als sommige edelen dat hebben gehoort. 

Het heeft hun waerlick seer verdroten, 

Zy hebben voort Egmont dit aen gaen langen, 

Hy sprack gestoort: wie sou my derren vangen? — 
tWas hem te voor noch eens veradverteert. 

Dat hy hem sou willen houwen wt de wegen, 

Hy trock na thof, so hy was ge-useert. 

En vraegde Duc dAlven met soeter zegen, 

Oft hy zijn gevangen sou moeten zijn? — 

1 Jan van Casembroot, heer van Backersecle, Egmonts sekretaris, 
en, als hg , onthalsd. 

2 Oranje, die, in een laatste samenkomst te Willebroek, weigerde 
Egmonts voorbeeld te volgen en Filips tc vertrouwen. 

23 


Digitized by Google 



— 354 — 


'Geveynst sprack Duc dA!f na zijn oude pleghen, 

Een prins te zijn, sou ick u gevangen houwen ? — 
tls ver van mijn, ’tmocht my namaels berouwen. 

Egmont, die trock na huys seer wel gemoet, 

Corts wert hy weder ten hove ontboden, 

Daer wert hy ghevanghen met Hoorne goet, 

Zy haddent beyde tsamen wel ontvloden; 

Zy zijn te Ghent ghevoert al opt Casteel, 

En daer bewaert al vande spaensche Joden, 

Dit creech te deel Egmont, door zijn afvallen, 

Dat hy t’ morceel smaeckt bitterder als gallen. 

Neghen maenden, weynich min ofte meer, 

Den vijfden Juny, t’Brussel inder stede, 

Sachmen schreyen menich huysghesin teer. 

Over die dood van Egmont, Hoorne mede; 

Zy storven beyde dien dach vdor den noen; 

Egmont gkebruycte d’afgodische 1 zede, 

Daer lach hy doen, die twist hier had bedreven, 

Maer Hoorne koen onschuldich liet zijn leven. 

Neemt hier exempel, out, jonck, cleyn en groot, 

Hoe dat hy hem ghebrocht heeft int verseeren, 

Hy, die door giericheyt verkoos de doot, 

Ende verliet onachtsaem d’ wech des Heeren, 
Aenvaerdende den Antichrist seer snoot; 

Dus, wie ghy zijt, wijckt niet van Godes leeren, 

Zijt niet ghesint, als Egmont onghestadich, 

Die soo verblint was; — Heer, zijt hem ghenadich! 

1 d. i.roomsche; Martinus van Riethoven, de bisschop van Yperen, 
stond hem bij. 

Klaaglied der verdreven Kristenen. 

Als wy aende rivieren oostwaert saten. 

Zijnde ghedachtich, hoe gants is verlaten, 

Uwes, o Zion, huys int Nederlant, 

Daer hebben wy moeten met groote schant, 

Onse lofsangh’ en onse psalmen hanghen 
Aenden pynappelboom, met grooter pranghen. 


Digitized by Google 



— 35S — 


Daer hebben sy, die souden ons vereeren. 

Ons broeders zijn, in leven ende leeren, 

Spotlijck met ons ghehandelt, soomen siet, 

Haer steden mochten wy bewoonen niet; 
ïïaer straeten sonder ghekijff niet betreden, 

Omdat wy niet en volghden hare zeden. 

Als sacrament-schenders sy ons verdreven, 

Als beelde-stormers, ende, daer beneven. 

Ais die Godt beroofden sijn eere groot. 

Omdat wy hem, in hout, ofte in broot. 

Niet conden vinden, maer liever ghelooven, 

Dat Christus sit ter rechterhant, hier boven. 

Wilt, o Heer, dees menschen seer opgheblascn. 
Te verstaen gheven, hoe seer dat sy rasen, 

In hooverdy, ende in overdaet, 

Haer zwelgen, suypen, brassen boven maet, 
Einancy, woecker, daer met sy vercloecken 
Haer naesten, diens verdruckinge sy soecken. 

Maer wy willen altijdt, o Heere ghepresen, 

U en u suyver woort ghedaehtich wesen; 

Hier toe wilt ons helpen door u ghena. 

Dat wy daer van niet wijcken, vroech noch spa; 

In liefde t’ uwaert laet ons altijt bloeyen, 

En tot liefde onses naesten ons bespoeyen. 

Ons herte smelt, als wy zijn. Heer, gedachtich, 
Hoe wy vercondichden uwe woort crachtich. 

Int Nederlant, ter werelt openbaer; 

Hoe dat wy, met veel volcks, ginghen aldaer 
Offren de kalver onser lippen reync, 

In Christo, onsen Verlosser alleyne. 

Wilt, o Heer God ! die Spaenjaerden gedincken. 
Die onse lichamen ginghen verdrincken. 

Als sy die religie verdreven fel; 

Ghedenct des bioetraets, die daer riep seer snel, 
Hanget, worcht, en doot, roeyet wt tottcn gronde. 
Dat sy niet weder comen t’ allen stonde. 

Ghedenckt o Heer, der staten deser landen, 

Die dees vreemde nacy gaven in handen 
tGhewelt des lants, om ons te dooden al, 


Digitized by Google 



— 356 — 


Ghedenckt der papisten, die, groot en smal, 
Haer als spaensche ezels lieten ghebruycken, 
Meynende daer Gods woort te doen luycken. 

Princelijcke God, laet u eens ontfermen. 
En wilt over ons vaderlant erbarmen. 

Dat uwe waerheyt daer niet blijf versmoort; 
"Verdrijft die afgoden-dienaers discoort, 

Dees vreemde nacy, die u noch niet kennen. 
Opdat de vrome. Heer, niet van u wennen. 


Krijgslied. 

[Wij plaatsen dit lied, waarbij geen bepaalde dagteeke- 
ning is aangegeven, hier, daar het ons op dezen tijd het 
best schijnt te passen; de ongelukkige maker, Arent Dirksen 
Vos, pastoor in de Lier, werd op zijn zeventigste jaar, den 
3 0 *ten Mei 1570, met drie andere pastoors, in den Haag 
Terbrand.] 

Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, 

Slaet opten trommele, van dirredomdoes, 

Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, 

Vive le Geus, is nu de loes. 

De spaensche pocken, licht als sneeu-vloeken, 

De spaensche pocken, loos ende boos, 

De spaensche pocken, onder ’s Paus rocken, 

De spaensche pocken groeyen altoos. 

De spaensche inquisici, voor God malici, 

De spaensche inquisici, als draecx-bloet fel, 

De spaensche inquisici gevoelt punici, 

De spaensche inquisici ontvalt haer spel. 

Vive le Geus, wilt christelick leven; 

Vive le Geus, hout fraeyen moet; 

Vive le Geus, God hoed u voor sneven; 

Vive le Geus, edel christen bloet 

De paus en papisten Gods hant doet beven, 

De paus en papisten zijn t’ eynden haer raet: 


Digitized by Google 



F 


— 357 — 


De paus en papisten, wreet boven schreven, 

Ghy paus en papisten, soect nu aflaet. 

Aflaet, in tijts noch, Gods woort te krencken,. 
Aflaet, in tijts noch, u godloos spel: 

Aflaet in tijts, och wilt u bedeneken, 

Aflaet in tijts, en valt God niet rebel. 

tZwaert is getrocken, certeyn Gods wraec naect,, 
tZwaert is getrocken, so Joannes schrijft; 
tZwaert is getrocken, Apocalypsis maect naect, 
tZwaert is getrocken, ghy wert nu ontlijft. 

tOntschuidich bloet, dat ghy hebt vergoten, 
tOntschuldich bloet roept over u wraeck: 
tOntschuidich bloet en heeft u' niet verdroten, 
tOnschuldich bloet dronct gy metten draeck. 

U vleyschen arm, daerop gy betroude, 

U vleyschen arm bezwijekt u nu: 

U vleyschen arm, die u huys boude, 

U vleyschen arm wijekt van u schu. 

Prince, der princelicker Geusen prince, 
Prinslijck, met u geest, haer doch regeert: 
Prinslijck u eer drijvende, aldus bemintse, 
Prinslijck u rijck wordt alsdan vermeert. 


De Prins van Oranje in ’t veld. 

{„La saison était déja kien avancce lorsque le 
prince d’Orange eut réuni ses forces : ce fut 
seulement dans la nuit du 5 au 6 Octobre 
qu'il passa la Meuse.” Gmchard* Corresp, 
de Guill, le Tac. III. p. V.] 

L 

De prins van Orangiën is te velde gecomen, 

Yive le Geus! 

Ghy papen als apen, ghy mencht wel schromen, 

Bedeckt u neus; 

Door den prince, spijt alle papisten, 

Wy blijven Geus. 


Digitized by Google 



— 358 — 


AI die papisten nae haer goetdencken , 

Yive le Geus! 

Zy meenden Godes leer te krenken, 

Sy zijn soo beus; 

Al door den prins, spijt alle papisten, 

Wy blijven Geus. 

GodeS leeringh sal blijven staen, 

Yive le Geus! 

Der papen Godt die moet vergaen. 

Hoort mijne leus. 

Al deur den prins, spijt papen en muncken. 

Wij blijven Geus. 

Ai hebben sy so menighen simpelen bedroghen, 
Yive le Geus? 

Zy hebben soo menighen leughen gheloghen. 

Met verraet alteus; 

Door den prince, spijt papen, wout-apen, 

Wy blijven Geus. 

Sy bouwen op pausen-leeringhen vals, 

Vive le Geus! 

Die gheschoren dieven, haar aflaets brieven. 

Die zijn al beus. 

Door den prince, spijt zielmis, vigily, 

' Wy blijven Geus. 

Haer guychelspel, haer valsch opstel 
Yive le Geus! 

En mach niet staen, maer moet vergaen , 

Oock haer moeder beus ; 

Door den prince, spijt duc dAlvens placcaten, 
Wy blijven Geus. 

sPaus bullen en zijn niet meer ghesien, 

Yive le Geus! 

Duc dAlva kan scherp weere meer bien, 

Haer macht is veus. 

Door den prince, spijt duc dAlffs aencleven, 

Wy blijven Geus. 

Den paus heeft ghebroken Godes ghebodt, 

Vive le Geus! 


Digitized by Google 



— 359 — 


Sy jaeghen hem nae met den Alff int cot y 
Dit is doch heus; 

Door den prins, spijt muncken en k’nuncken, 

Wy blijven Geus. 

Nu hoort men den geestlijcken hoop seer clageift 
Yive le Geus! 

Omdat men de zielmoorders wt haer nesten siet jagen. 
Dit is de gleus, 

Al door den prins, spijt jacopijnen, bagijnen, 

Wy blijven Geus. 

Hoe werden de ziel-verraders nu dus veracht, 

Yive le Geus! 

Omdat paus Jut en heeft gheen macht. 

Als sy hadden een peus; 

Al door den prins, spijt cardinalen, te malen, 

Wy blijven Geus. 

Och papen, papinnen, ghy zijt het wel waert, 
Yive le Geus! 

Want ghy u valsche inquisicy vermaert 
Wout bringhen, ist heus? — 

Al door den prins, spijt muncken, munckinnen, 

Wy blijven Geus. 

Oorloff, ziel-moorders, wy raden u wel, 

Yive le Geus! 

Dat ghy u wacht voor Lucifers hel. 

Men branter beus. — 

Al door den prins, smaeckt dit bediet, 

Wy blijven Geus. 


H. 


Excidium monasterii Sancli Trudonis anno xv c Ixviij altera 
Calixti octavo die Octobris anno dom: 1561. 

O Sint Truyden, ic moet u nu beclaghen. 

Dat ghy uwen naem dus hebt verboren, 

Ghy waert hier voertijts, na mijn ghewaghen, 

Eerlijck beuaempt, alsoemen mocht hoeren $ 


Digitized by 


Google 



Als Philips monsuer u quam verstooren 1 , 

Om u te winnen met fortse en ghewelt, 

Doen toende ghy u cracht met sulcken thooren, 

Soo dat hy u most verlaten en ruymen tvelt. 

Nochtans en was hy soo verwoedich niet ghestelt. 

Als die prins van Orangiën met sijn ondersaten. 

Die kercken en eloosters hebben ghevelt, 

Die hebt ghy terstont wel ingelaten 1 2 , 
tFy n, ter schanden, touwer onbaten; 

Want die niet en begherden, na haren sin. 

Dan der kercken ciboriën en gulden vaten. 

Die dopten voer Bruestem poort, sy mochten wel in. 

Ghy moet nu swijghen, daer ghy placht te spreecken, 
Doer u vals bedrijf, tot elcken keere. 

Verraders, als Judas, sijt ghij ghebleeeken. 

Want ghij ghelevert hebt uwen grontheere. 

Die u niet en thoende dan duecht en eere, 

Dien hebt ghy onnoozelijck daerom ghebrackt, 

Ghy beloefde hem bystant, ja en noch meere. 

Lijf en goet te waghen waert ghy bedacht; 

Mer ghy hebt in allen dinghen Achitophel gheslacht. 
Schoen van voren, mer van herten mordadich; 

Die Godt en sijn sacramenten hebben veracht, 

En Gods moeder, Maria, waren versmadich. 

Die sijt ghy met jonsten gheweest beradich, 

En gaeft dbeste gheschut tot haren ghewin; 

Die niet dan tot quaet en waren baldadich. 

Die dopten voer Bruestem poort, sy mochten wel in. 

Ghy en condt u gheenssins gheëxcuzeren, 

Waer ghij u keert, ghy blijft in schanden, 

Hadt ghy u toch eens ghestelt te weren, 

Ghelijck ghy ghelooft hadt, teghen u vianden, ^ 

1 Zie boven bladz. 119 Men ziet uit het referein, dat dit lied de 
schimpende weerklank is van het daar meêgedeelde. 

2 „ J’ay a raon trés grand regret, entendu que ma ville de St.,Trond 
est vcnue au pouvoir du prince d'Oranges, et ce par la diversité d’in- 
clination des bourgeois k la garde d'icelle, estanl autrement bien dé- 
fensable avec les gens de guerre que a mon petit povoir j’y avois mise 
dedens, si lasdicts bourgeois eussent estié affectionnes comme ils debvoieat. ,, 
^Grocsheek aan Al va, 17 Nov. 15G8). 


Digitized by Google 



— 361 — 

TJ vrouckens haddense wel wten lande^ 

Verdreven, soe sy voertijts wel hebben ghedaen 1 ; 

Sy en hadden toch cruyt noch loot in handen, 

Mer ghy hebt hun van als ghenoech byghestaen; 
tWaren al vrinden, soe ghy doet vermaen, 
tWas al den prins van Orangiën, achter en voren ; 
,; Och waer hy te lande, soe waert al ghedaen!” 

Dat was allen n roepen, soo men mocht hooren, 
Ghy hadt hem boven uwen heere vercooren. 

Dus ic wel segghen mach, na mijn bekin : 

Die daer quamen om Goedts ghemeente te versmoeren, 
Die dopten voer Bruestem poort, sy mochten wel in. 

Alderghenadichste Prince, Godt almachtich, 

Wien aller menschen herten zijn bekint, 

Maeckt ons, arm sondaers, u gracie deelachtich, 
Opdat wy niet ketterlijck en werden ghesint; 
Bewaertse ooc, heere, dies niet en hebben verdint. 
Opdat die onschuldighen niet en betalen, 

Maeckt datse niet en zijn siende blint. 

Die tsweert der insticie dus laten falen; 

Want doer slappe iusticie sietmen dalen 
Allen quaet, soemen daghelijcxs siet, 

Hadmen in tijts, vrij , sonder dralen, 

Het oncruyt der ketterijen wtghewiet, 

Soe en waert tS. Truyden dus niet gheschiet; 

Dus seg ick als voeren, ia, meer noch min: 

Die Godts religie waenden bringhen int verdriet, 

Sie dopten voer Brustem-poert, sy mochten wel in. 


Deditio sive ingressus: 

ter qVInas LVCeis oCtobrl Ubl protVLIt ortVs, 
eXCIpIt aVralCas Vrbs tVa, trVdo, ManVs. 

dVer dnlIdICh saet Van dlq gVezen qVaet, 

Is sint trVIden ende hVn prelaet gheLeVert deVr sMaet, 
In oCtobrl den VHfthlensten daCh. 

1 Zie bladz. 119. 


Digitized by Google 



— 362 — 


III. 

(Luik.) 

Ende - wie wilt hoeren een nieuwe liedt. 

Dat int jaer acht en tsestich is ghescied, 

Dat sal ic u gaen verclaren, 

Hoe dat den prince van Orange, 

Yoer Luydick is ghevaren. 

Den prince begheerde eenen heyr seer groet, 

Hondert dusent sonne-croonen van goude root. 

Dat men hem die soude scencken, 

Dan soude dat lant van Luyck in vrede zijn, 

Sonder ymant van hun te krencken *. 

Den bischop van Luyck, op corten tijt, 

Antworde den prince seer spijtelijck: 

Daer en es gheen ghelt voorhanden. 

Dan cruyt ende loet om den prince (koen). 

Te drijven wtten landen. 

Doen quam 2 den prince met groote ghewelt, 

Sestien dusent perden in *t platte velt, 

Ende veertich veendekens knechten. 

En meynde, met groote subtylicheit 
Die Luyckeneers te bevechten. 

Den prince sochte, duer groote list. 

Die borgers van Luyck te bringen in twist. 

Opdat hij mocht erlanghen, 

Die stadt cryghen te synen wille. 

Om de borghers allen te hanghen. 

Die gheestelijckheyt dreychde hij zeere 
Leevendich te kerven, verstaet dees leere. 

Die borghers sou men al worghen, 

1 „II écrivit CIO Okt. uit Tongeren} a GrocsLeek pour — le som- 
mer de lui faire compter ,, la somme de 100,000 écus au soleil, prompte 
ment et sans aucun délai” le mena^ant en cas de refus de tirer vengeance 
du „ tort et outraige que lui et les siems avoient receu du prélat.” ** ( Corr . 
de Giiill. le Tac. III. p. vm et 24j. 

2 Bij zijn terugkomst namelijk, den 3en Nor., nadat hij op nieuw den 
doortocht door de stad gevraagd , en daarop weder eene weigeiing ont¬ 
vangen had. 


Digitized by Google 


— 363 — 

En al dat over seeven jaer oudt waer. 

Dat sou die doot besorghen. 

Die lansknechten, op sinte Margrieten poort. 

Die hebben dat op die muuren ghehoort, 

Sy riepen met luyder stemmen: 

Ai waer den prins noch viermael soo sterck, 

Soo en cost hij Luyck niet ghewennen. 

Doen reedt den bischop op die merck l , 

Spreecken met den borgheren in ’tperk, 

Offt sy niet en wilden vechten. 

Al teghen den prins, met zijnen aenlianck. 

Wilden strijden, ende sijn knechten. 

Doen riepen die borghers overal: 

Ja, ghenadighe heere, tot uwen beval. 

Bij uwe ghenade te leven en te sterven, 

Ghetrouwe te vechten nacht ende dach. 

En sparen lijff noch erven. 

Doen hielen die borghera een scherpe waeck, 

Ende bouden die stadt daer se was swaeck. 

Bij daghen ende bij nachten. 

Die borghers en knechten eendrachtelijck, 

Sij wouden die kans verwachten. 

Die geestelijckheit quam op te perck, 

Sij waren wel dry dusent sterck, 

Ghewapent als vrome lansknechten. 

Dus teghen den prins al van Orangiën, 

Zeer vromelijck te vechten. 

Doen reed die bischop op die waeck, 

Tot zijnen lansknechten dat hij spraeck. 

Dat sijt souden versinnen. 

Al om te vechten teghen den prins. 

Die daer wou comen binnen. 

Doen riepen die lansknechten, welghemoedt: 

God den Heere bewaer ons voor teghenspoedt, 

1 ,, Groesbeek de son coté, vei!luit avec vigilance et énergie, a la 
défensede la villc; accompagné des chanoines dela catliédrale, il parcou- 
rait les rucs et les remparts, exhortaut les bourgeois, de la parole et 
de la main; a défendre vaillammeut leurs foyers, leurs families, leur 
fortune, leur patrie, et plus que tout cela leur religiou el la cause de Di«i» 
et de l’église v ald. XII). 


Digitized by Google 



— 364 — 


Wij sullen ’t avantueren, 

Al waer die prins noch viermael soo sterck. 

Noch en willen wij niet trueren. 

Die lansknechten schoten dapper wt, 

Sij en spaerden noch loot noch cruyt. 

Bij nachten noch bij daghen, 

Daer bleef mennich lansknecht doot. 

Dat mach den prins wel claghen. 

Men vinckse, men hinckse int generael, 

Sy vulden die koolkuylen sonder gnetael. 

Het waren ongheleerde clercken. 

Dat beclaghen sy die Kuleneers, 

Die welcke inder kuylen wercken. 

Het ghebuerden na sinte Hubrechts dach, 

Dat den prins meynde na sijn aenslach, 
tsAvonds omtrent te tien uren. 

Die stadt te krijghen in sijn behaldt. 

En clemmen over die muren 1 . 

Maer die heeren van der stadt, al op dat pas, 

Deden cesseren den doeken ras. 

Verhoorden doen gheen uren, 

Doen was ghefaelgeert den princen-aenslach, 

Daerom soo most hij trueren. 

Doen scheyden den prins wt Luyckerlandt, 

Met steden, met rooven, met grooter schandt, 

Ende (dede) hem zeer vergheeten. 

Sint Gillis, Laurens, ende Walvenoyt 2 , 

Heeft hij in brandt ghesteecken 3 . 

Soo laet ons bidden eendrachtelijcke, 

Godt, den Heere van hemelrijcke. 

Wat wij hebben tseghen hem misdaen, 

1 „L'ennemy, incontinent après mynuiet, a feict semblantde livrer 
l’assault a ceste cité , mais voyant les nostres bien en ordre et animex a 
lni faire résistence, semble que sur ce poiat il s'enva retirant." (Groos¬ 
beek aan Alva, 5 No?.). 

2 Val-benoit. 

3 „Au reste 1'ennemy a usé de son acoustumé a 1'encontre des 
naisons de Dieu et monastères d’alentour, de cette eiste t y ayant bouté 
le feu et specialement en 1'abbaye de Saint-Lorens et Saint-Güles, dont 
j'espère que la justice divine ne tarde a lui en payer ce quil mérite.^ 
(Groesb. aan Al va). 


Digitized by Google 


— 365 — 

Dat Hij dat ons wil vergheven. 

Tot beeteringhe van onsen leven. 

En die dit liedeken heeft gedicht. 
Dat es een ruyter van hertsen licht, 
Yan hertsen es hij milden. 

Nacht en dach soo es hij ghereed. 
Al by dye beste ghilden. 


Wilhelmus. 

[Dit bekende, eenvoudige en treffende lied werd waarschijn¬ 
lijk in het laatst van 1568 of den aanvang vanl569, door Filips 
van Marnix, gemaakt; de redenen, die het aan dezen als 
dichter doen toeschrijven, vindt men wijdloopig bij Schotel, 
Gedachten over het Wïlh. van Nass. 1834, beknoptehjk en nog 
nader aangedrongen bij Broes, Filips van Marnix II. 1. 
bl. 182 w. — „ Eerst voor troostlied gezongen, werd het, 
van de eerstvolgende jaren aan, opwekkingslied en krijgs- 
marsch” {Broes). Men zong het oorspronkelijk op de wijs 
Tan Charles , een lied op Karei Y, in het oorspronkelijk 
duitsch uitgegeven in Görres , Altteutsche Volks - u. Meister - 
lieder S. 279.] 

Wilhelmus van Nassouwe, 

Ben ick van Duytschen bloet, 

Den vaderlant ghetrouwe 
Blijf ick tot inden doedt. 

Een prince van Orangiën 
Ben ick vrij onverveert, 

Den coninck van Hispaengiën 
Heb ick altijt gheëert. 

In Godes vrees te leven 
Heb ick altijt betracht, 

Daarom ben ick verdreven. 

Om landt, om luyd’ ghebracht 
Maer Godt zal my regeren 
Als een goet instrument, 


Digitized by Google 



— 366 — 


Dat ick sal wederkeeren 
In mijnen regiment. 

Ijijdt u mijn ondersaten, 

Die oprecht zijn van aert, 

God zal u niet verlaten 
Al zijt ghij nu beswaert; 

Die vroom begheert te leven/ 
Bidt Godt, nacht ende dach, 
Dat hy my cracht wil gheven. 
Dat ick u helpen mach. 

]Lijf en goet al te samen. 

Heb ick u niet verschoont. 
Mijn broeders, hooch van namen, 
Hebbent u oock vertoont: 

Graef Adollf is ghebleven 
In Yrieslandt, in den slach, 
Sijn siel, in ’teeuwich leven. 
Verwacht den jongsten dach. 
Edel- en Hooch-gheboren, 

Van Keyserlicken Stam, 

Een Vorst des Ilijcks vercoren. 
Als een vroom christen-man, 
Voor Godes woorl» ghepreesen. 
Heb ick, vrij, onversaecht, 

Als een heit sonder vreesen , 

Mijn edel bloet ghewaecht. 

Mijn schilt ende betrouwen 
Sijt ghy, o Godt mijn Heer, 

Op u soo wil ick bouwen, 

Verlaet my nemmermeer; 

Dat ick doch vroom mach blijven, 
U dienaer talier stondt. 

Die tyranny verdrijven. 

Die my mijn hert doorwondt. 
Van al die my beswaren. 

En mijn vervolghers zijn. 

Mijn Godt! wilt doch bewaren 
Den trouwen dienaer dijn: 

Dat sy my niet verrasschen 


Digitized by Google 


— 367 — 


In haren boosen moet, 

Haer handen niet en wasschen 
In mijn onschuldich bloet. 

Als David moeste vluchten 
Yoor Saul den tyran, 

Zoo heb ick moeten suchten 
Met menich edelman; 

Maer Godt heeft hem verheven, 
Verlost wt aller noot. 

Een coninckrijck ghegheven 
In Israël, seer groot. 

Ka tsuer sal ick ontfanghen 
Van Godt, mijn Heer, dat soet 
Daer na so doet verlanghen 
Mijn vorstelick gheraoet; 

Dat is, dat ick mach sterven 
Met eeren, in het velt. 

Een eewich rijck verwerven, 

Als een ghetrouwe helt. 

Kiet doet my meer erbarmen 
In mijnen wederspoct. 

Dan datmen siet verarmen 
Des conincks landen goet. 

Dat u de Spaengiaerts crencken, 
O, edel Neerlandt soet! 

Als ick daer aen ghedencke. 

Mijn edel hert, dat bloet. 

Als een prins, opgheseten. 

Met mijnes heyres cracht. 

Van den tyran vermeten 

Heb ick den slach verwacht. 
Die, by Maestricht begraven. 
Bevreesde mijn ghewelt; — 
Mijn ruyters sachmen draven 
Seer moedich door dat velt. 

Soo het den wil des Heeren 
Op die tijt had gheweest. 

Had ick gheern willen keeren 
Van u dit swaer tempeest: 


Digitized by Google 


— 366 — 


Dat ick sal wederkeeren 
In mijnen regiment. 

Liijdt u mijn ondersaten , 

Die oprecht zijn van aert, 

God zal u niet verlaten 
Al zijt ghij nu beswaert ; 

Die vroom begheert te leven ,* 
Bidt Godt, nacht ende dacli, 
Dat hy my cracht wil gheven. 
Dat ick u helpen mach. 

JLijf en goet al te samen, 

Heb ick u niet verschoont. 
Mijn broeders, hooch van namen, 
Hebbent u oock vertoont: 

Graef Adolif is ghebleven 
In Yrieslandt, in den slach, 
Syn siel, in ’teeuwich leven. 
Verwacht den jongsten dach. 
Edel- en Hooch-gheboren, 

Van Keyserlicken Stam, 

Een Vorst des liijcks vercoren. 
Als een vroom christen-man. 
Voor Godes woort ghepreesen, 
Heb ick, vrij, onversaecht. 

Als een helt sonder vreesen . 

Mijn edel bloet ghewaecht. 

Mijn schilt ende betrouwen 
Sijt ghy, o Godt mijn Heer, 

Op u soo wil ick bouwen, 

Verlaet my nemmermeer; 

Dat ick doch vroom mach blijven, 
U dienaer taller stondt. 

Die tyranny verdrijven. 

Die my mijn hert doorwondt. 
Van al die my beswaren. 

En mijn vervolghers zijn. 

Mijn Godt! wilt doch bewaren 
Den trouwen dienaer dijn: 

Dat sy my niet verrasschen 


Digitized by Google 



— 367 — 



In haren boosen moet, 

Haer handen niet en wasschen 
In mijn onschuldich bloet. 

Als David moeste vluchten 
Yoor Saul den tyran, 

Zoo heb ick moeten suchten 
Met menich edelman; 

Maer Godt heeft hem verheven, 
Verlost wt aller noot, 

Een coninckrijck ghegheven 
In Israël, seer groot. 

A T a tsuer sal ick ontfanghen 

Van Godt, mijn Heer, dat soet; 
Daer na so doet verlanghen 
Mijn vorstelick ghemoet; 

Dat is, dat ick mach sterven 
Met eeren, in het velt. 

Een eewich rijck verwerven. 

Ais een ghetrouwe helt. 

IHiet doet my meer erbarmen 
In mijnen wederspoet. 

Dan datmen siet verarmen 
Des conincks landen goet. 

Dat u de Spaengiaerts crencken, 

O, edel Neerlandt soct! 

Als ick daer aen ghedencke. 

Mijn edel hert, dat bloct. 

Als een prins, opgheseten. 

Met mijnes heyres cracht. 

Van den tyran vermeten 

Heb ick den slach verwacht. 
Die, by Maestricht begraven. 
Bevreesde mijn ghewelt; — 

Mijn ruyters sachmen draven 
Seer moedicli door dat velt. 

Soo het den wil des Heeren 
Op die tijt had gheweest. 

Had ick gheem willen keeren 
Van u dit swaer tempeest: 


Digitized by Google 


— 366 — 


Dat ick sal wederkeeren 
In mijnen regiment. 

Lijdt u mijn ondersaten, 

Die oprecht zijn van aert, 

God zal u niet verlaten 
Al zijt ghij nu beswaert ; 

Die vroom begheert te leven / 
Bidt Godt, nacht ende dach, 
Dat hy my cracht wil gheven. 
Dat ick u helpen mach. 

Lijf en goet al te samen, 

Heb ick u niet verschoont. 
Mijn broeders, hooch van namen 
Hebbent u oock vertoont: 
Graef Adolif is ghebleven 
In Yrieslandt, in den slach, 
Sijn siel, in ’teeuwich leven. 
Verwacht den jongsten dach. 
Edel- en Hooch-gheboren, 

Van Keyserlicken Stam, 

Een Vorst des RAjcks vercoren. 
Als een vroom christen-man, 
Voor Godes woort ghepreesen > 
Heb ick, vrij, onversaecht. 
Als een helt sonder vreesen , 
Mijn edel bloet ghewaecht. 
Mijn schilt ende betrouwen 
Sijt ghy, o Godt mijn Heer, 
Op u soo wil ick bouwen, 
Verlaet my nemmermeer; 

Dat ick doch vroom mach blijven 
U dienaer taller stondt. 

Die tyranny verdrijven. 

Die my mijn hert doorwondt. 
Van al die my beswaren. 

En mijn vervolghers zijn. 

Mijn Godt! wilt doch bewaren 
Den trouwen dienaer dijn: 

Dat sy my niet verrasschen 


Digitized by Google 



— 367 — 


In haren boosen moet, 

Haer handen niet en wasschen 
In mijn onschuldich bloet. 

Als David moeste vluchten 
Yoor Saul den tyran, 

Zoo heb ick moeten suchten 
Met menich edelman; 

Maer Godt heeft hem verheven, 
Verlost wt aller noot, 

Een coninckrijck ghegheven 
In Israël, seer groot. 

Uïa tsuer sal ick ontfanghen 
Van Godt, mijn Heer, dat soet 
Daer na so doet verlanghen 
Mijn vorstelick ghemoet; 

Dat is, dat ick mach sterven 
Met eeren, in het velt. 

Een eewich rijck verwerven, 

Als een ghetrouwe helt. 
üüTiet doet my meer erbarmen 
In mijnen wederspoet. 

Dan datmen siet verarmen 
Des conincks landen goet. 

Dat u de Spaengiaerts crencken, 
O , edel Neerlandt soet! 

Als ick daer aen ghedencke. 

Mijn edel hert, dat bloet. 

Als een prins, opgheseten. 

Met mijnes heyres cracht. 

Van den tyran vermeten 

Heb ick den slach verwacht. 
Die, by Maestricht begraven. 
Bevreesde mijn ghewelt; — 

Mijn ruyters sachmen draven 
Seer moedicht door dat velt. 

Soo het den wil des Heeren 
Op die tijt had gheweest. 

Had ick gheern willen keeren 
Van u dit swaer tempeest: 


Digitized by Google 



— 366 — 


Dat ick sal wederkeeren 
In mijnen regiment. 

Liijdt u mijn ondersaten , 

Die oprecht zijn van aert, 

God zal u niet verlaten 
Al zijt ghij nu beswaert; 

Die vroom begheert te leven/ 
Bidt Godt, nacht ende dach, 
Dat hy my cracht wil gheven. 
Dat ick u helpen mach. 

JLijf en goet al te samen. 

Heb ick u niet verschoont. 
Mijn broeders, hooch van namen, 
Hebbent u oock vertoont: 

Graef Adolif is ghebleven 
In Yrieslandt, in den slach, 
Sijn siel, in ’teeuwich leven. 
Verwacht den jongs ten dach. 
Edel- en Hooch-gheboren, 

Van Keyserlicken Stam, 

Een Vorst des RAjcks vercoren. 
Als een vroom christen-man. 
Voor Godes woort ghepreesen. 
Heb ick, vrij, onversaecht. 

Als een helt sonder vreesen, 

Mijn edel bloet ghewaecht. 

Mijn schilt ende betrouwen 
Sijt ghy, o Godt mijn Heer, 

Op u soo wil ick bouwen, 

Verlaet my nemmermeer ; 

Dat ick doch vroom mach blijven, 
U dienaer taller stondt. 

Die tyranny verdrijven. 

Die my mijn hert doorwondt. 
Van al die my beswaren. 

En mijn vervolghers zijn. 

Mijn Godt! wilt doch bewaren 
Den trouwen dienaer dijn: 

Dat sy my niet verrasschen 


Digitized by Google 



— 367 — 


In haren boosen moet, 

Haer handen niet en wasschen 
In mijn onschuldich bloet. 

Als David moeste vluchten 
Yoor Saul den tyran. 

Zoo heb ick moeten suchten 
Met menich edelman; 

Maer Godt heeft hem verheven, 
Verlost wt aller noot, 

Een coninckrijck ghegheven 
In Israël, seer groot. 

Ka tsuer sal ick ontfanghen 

Van Godt, mijn Heer, dat soet; 
Daer na so doet verlanghen 
Mijn vorstelick ghemoet; 

Dat is, dat ick mach sterven 
Met eeren, in het velt. 

Een eewich rijck verwerven, 

Als een ghetrouwe helt. 

Kiet doet my meer erbarmen 
In mijnen wederspoet. 

Dan datmen siet verarmen 
Des conincks landen goet. 

Dat u de Spaengiaerts crencken, 

O, edel Neerlandt soet! 

Als ick daer aen ghedeneke. 

Mijn edel hert, dat bloet. 

Als een prins, opgheseten. 

Met mijnes lieyres cracht. 

Van den tyran vermeten 

Heb ick den slach verwacht. 
Die, by Maestricht begraven. 
Bevreesde mijn ghewelt; — 

Mijn ruyters sachmen draven 
Seer moedicht door dat velt. 

Soo het den wil des Heeren 
Op die tijt had gheweest. 

Had ick gheern willen keeren 
Van u dit swaer tempeest: 


Digitized by Google 


— 366 — 


Dat ick sal wederkeeren 
In mijnen regiment. 

Ujdt u mijn ondersaten , 

Die oprecht zijn van aert, 

God zal u niet verlaten 
Al zijt ghij nu beswaert; 

Die vroom begheert te leven ,' 
Bidt Godt, nacht ende dacli, 
Dat hy my cracht wil gheven. 
Dat ick u helpen mach. 

ILijf en goet al te samen * 

Heb ick u niet verschoont. 
Mijn broeders, hooch van namen 
Hebbent u oock vertoont: 
Graef Adolff is ghebleven 
In Yrieslandt, in den slach, 
S'yn siel, in ’teeuwich leven. 
Verwacht den jongs ten dach. 
Edel- en Hooch-gheboren, 

Van Keyserlicken Stam, 

Een Vorst des Rijcks vercoren, 
Als een vroom christen-man, 
Voor Godes woort gliepreescn, 
Heb ick, vrij, onversaecht, 
Als een helt sonder vreesen , 
Mijn edel bloet ghewaecht. 
Mijn schilt ende betrouwen 
Sijt ghy, o Godt mijn Heer, 
Op u soo wil ick bouwen, 
Verlaet my nemmermeer; 

Dat ick doch vroom mach blijven 
U dienaer taller stondt. 

Die tyranny verdrijven. 

Die my mijn hert doorwondt. 
Van al die my beswaren. 

En mijn vervolghers zijn. 

Mijn Godt! wilt doch bewaren 
Den trouwen dienaer dijn: 

Dat sy my niet verrasschen 


Digitized by Google 


— 367 — 


In haren boosen moet, 

Haer handen niet en wasschen 
In mijn onschuldich bloet. 

Als David moeste vluchten 
Yoor Saul den tyran, 

Zoo heb ick moeten suchten 
Met menich edelman; 

Maer Godt heeft hem verheven, 
Verlost wt aller noot, 

Een coninckrijck ghegheven 
In Israël, seer groot. 

]5Ta tsuer sal ick ontfanghen 
Van Godt, mijn Heer, dat soet 
Daer na so doet verlanghen 
Mijn vorstelick ghemoet; 

Dat is, dat ick mach sterven 
Met eeren, in het velt. 

Een eewich rijck verwerven, 

Als een ghctrouwe helt. 
üüTiet doet my meer erbarmen 
In mijnen wederspoet. 

Dan datmen siet verarmen 
Des conincks landen goet. 

Dat u de Spaengiaerts crencken, 
O, edel Neerlandt soet! 

Als ick daer aen ghedencke. 

Mijn edel hert, dat bloet. 

Als een prins, opgheseten. 

Met mijnes heyres cracht. 

Van den tyran vermeten 

Heb ick den slach verwacht. 
Die, by Maestricht begraven. 
Bevreesde mijn ghewelt; — 

Mijn ruyters sachmen draven 
Seer moedicht door dat velt. 

Soo het den wil des Heeren 
Op die tijt had gheweest. 

Had ick gheern willen keeren 
Van u dit swaer tempeest: 


Digitized by Google 



— 368 — 


Maer de Heer van hier boven. 
Die alle dinck regeert, 

Diemen altijt moet loven, 

En heeftet niet begheert. 

Seer prinslick was ghedreven 
Mijn princeliek ghemoet; 
Stantvastich is gebleven 
Mijn hert in teghenspoet; 

Den Heer heb ick ghebeden, 

Van mijnes herten gront. 

Dat hy mijn saeck wil reden, 
Mijn onschult doen oircont. 
Oorlof mijn arme schapen. 

Die zijt in grooten noit, 

U herder zal niet slapen. 

Al zijt ghy nu verstroit: 

Tot Godt wilt u begheven, 

Sijn heylsaem woort neemt aen, 
Als vrome christen leven, 
tSal hier haest zijn ghedaen. 
Voor Godt wil ick belijden 
En zijner grooter macht. 

Dat ick tot gheenen tijden 
Den coninck heb veracht: 

Dan dat ick Godt den Heere, 
Der hoogster Majesteyt, 

Heb moeten obediëren 
In der gherechticheyt. 


1562—1569. 

Doopsgezinde martelaren te Gent* 

Alsmen schreef duyst vyfhondert jaer, 
Ende twee ent sestich mede, 

Sachmen te Ghent, dits openbaar. 

Vrome Christenen ontleden. 


Digitized by Google 



— 369 — 

Om ’t ghetuygeiiisse Christi soet 
tWelck sy beleden met ootmoet 
Tot der doot sonder verflouwen. 

Haer fundament alleen 

Was Christus, de verworpen steen; 

Alleen op hem stont haer betrouwen. 

Ik moet u claghen. Heer, mynen noot: 
Hoe lang salmen dit noch hooren, 

Dat men, rontsom Jerusalem, doot 
En stort het bloet van d’ uitvercoren? 

De lichamen uwer knechten excellent, 

Sijn den vogelen en dieren, alsnu present. 

Al tot een spyse gegeven; 

So wie vant quaet aflaet, 

Ende doet na Christus raet, 

Die moet alle mans roof wesen. 

Hoe jammerlick /worden sy vermoort, 

Die Gods woort recht beleven! 

Een gaepspel van der werelt verstoort, 

Sijn sy alhier beneven; 

Een yegelycx verworpsel mee, 

Somen nu siet in alle stee, 

Alsmen wel mach vermonden, 

Haer leven, lijf, en goet 
Was voor den name Christi soet, 

Ghelijck als dese nu zijn bevonden. 

Vrymoedich, cloeck en excellent. 

Heeft Peter van Maldegen, al voren, 

Sijn geloof beleden voor de heeren blent, 

Met Peter van Male, sonder stooren. 

En daer toe oock Jacques Bostijn, 

Met Lowys Alaerts, cloeck en fijn, 

Sy streden voor des Heeren name, 

Nu rusten sy onder den outaer, 

So Joannes tuycht openbaer. 

Met witte cleederen bequame. 

Vijnken en Goudeken de Jonckheer, 

Met Janneken, jonck van dagen, 

24 


Digitized by Google 



— 370 — 


Dees drie ghesusters bleven by Gods leer. 
Tot der doot, sonder versagen; 

Betken van Maldegem hielt tot den endt. 
Met Sijnken van Geidere, ongeschent; 

Dus sullen sy ten selven stonden. 

Als Christus, haer bruydegom soet. 
Henlieden sal comen te ghemoet. 

Als reyne maechden zyn bevonden. 

Guilliame van Dale, met cloecken moet. 
Heeft, om der waerheyt, zijn leven 
Verlaten, en oock ghestort zijn bloedt. 
Dus wordt hy van Godt verheven; 

Hy en vreesde sweert noch gloet. 

Dus loefde hy den Heere goet. 

En sal, tot zijnder vrommen. 

Dat rijcke der hemelen fijn, 

In eeuwicheyt , besittende zijn, 

Een eeuwighe vreucht niet om sommen. 

Int jaer van driëntsestich, wel bevroet: 
Dierick Lambrechts, jonck van dagen, 
Streedt voor ’tgeloove wel ghemoet. 

Tot der doot, sonder versagen; 

Christiaen van Wettece wilde oock mee. 
Met Antonijn de Wale na de stee; 

Dus suilen hebben te loone 
Cleederen wit en reyn. 

Al met Gods uitvercoren ghemeyn, 

Daer toe d^s levens croone. 


De tien geboden des aardschen Gods. 

Heft op u hooft, steeckt op u ooren, 

Ghy volck, willich ende bereyt. 

Om die stemme des Paus te hooren, 

In als te doen dat hy u zeyt: 

lek ben, spreect hy, u aertschen vader, 
Godts stadthonder met «volle macht. 




Digitized by Google 


— 371 — 


Wees! my ghedienstich alle gader, 

Gheen ander neven my en acht. 

M&ecken doet u beelden met hoopen. 
Van gout, silver, ende van steen. 

Bewijst haer eer, wilt beêvaert loopen. 
Wilt niet aenbidden Godt alleen. 

Wilt mijnen naem in weerden houwen, 
Oft anders naeckt u vyer en zweert. 

Al vloeckt ghy Gods naem sonder flouwen, 
tls een kleyn saeck, gheen straffens weert. 

Ses daghen is te veel om werckeu, 

Dus heb ick vierdaghen ghemaeckt, 

Om my te eeren in mijn kercken. 

Want al mijn volck daer meest na haeckt. 

Vader en moeder wilt versaecken, 

Om in mijn religië te gaen, 

Tot groot ghemack sult ghy gheraecken. 
Met wijff noch kindren zijn belaen. 

Soo ghy doodtslach of hoererijen, 
Valscheyt en dieverij bedrijft, 

Bucht niet, van als kan ick u vrijen. 

Midts datter van u veêren blijft. 

Hebt ghy vervoordert te begheeren 
Ws naesten huys, wijff, ofte goedt, 
Brenght gheldt, ick sal u absolveeren. 
Want ’t gheldt alle misdaden boet. 

O mensche, siet hoe goedertieren 
Mijn wet is, end onsorghelyck, # 

Zoo wie hem daernae wil regieren, 

Zal salich zijn, ghelijck als ick. 


Alva en de Pans* 

(21 Maart.) 

[,, Hier na quam tot Brussel een legact van den paus 
Rus V, en bracht brieven van den Paus aan den hertog 


Digitized by Google 



— 372 — 


van AI va, daerin hy hem noemde synen welbeminden sone, 
en schonk hem een seer kostelyk gouden sweert, en gouden 
hoed met vele gesteenten beset, en by den paus geconsa- 
creert en gewijt, daermede hy hem vereerde, als eenen voor- 
naemsten voorstander en beschermer der Roomser Cathohjke 
xeligie, en verdrucker der ketters.” 

„ Daer werd ook een Latijnse pasquil gestroit en op som¬ 
mige plaetsen geplekt, daermede dit senden van het sweerd 
en hoed bespot werd. Doch so men geweten hadde den 
auteur, gelove wel dat het hem niet ten besten en sonde 
hebben vergaen. dlnhoud deser Pasquil was als volgt”:] 

Den Paus send Duc d’Alf een gulden swaert, 

Om de Geusen te maker* vervaert; 

Ja, omdat den bloedgierigen Tyran 
Daermede sou ombrengen wijf en man. 

Die God vresen en dienen van herten fijn. 

En om de religie dolen en in smerten sijn; 

Dees benedictie is tot Brussel gekomen. 

Van den helschen vader, den Paus van Bomen. 

So send den beul totten beul fenijnig, 

Den rover totten rover grijnig. 

En den dief totten dief sijn schone gaven. 

Opdat hij daerde met bloedt sou laven. 


Alva’s standbeeld. 

Wie dat sich selfs verheft te met. 

Wordt wel een armen sleter, 

Duc dAlf, uw beeld, tot spijt geset. 

Ware afgebroken beter; 

Uw boose daed. Die gij begaet, 

Bij allen toch ontijdig is, 

En strijdig is Met onser landen staet. 

Doch ’t schijnt gij nergens naer en vraegt, 
Ghij wilt het al verscheuren; 

Maer die daer doet wat God mishaegt, 

Sal ’teynde noch betreuren; 


Digitized by Google 



— 373 — 


Als hij, vol noot, Sal, naeckt en bloot. 
Voor Gödes oordeel schuldig staen, 
Onduldig gaen, Verwesen totten dood. 

Die boos is groeit een wijl seer wel. 
Doch ’teynde staet te vreesen; 

Siet, Lucifer quam in de hel. 

Door sijn hovaerdich wesen; 

Daer ’t volk sich al Aen spieglen sal, 

Indien se soeken goeden spoet, 

Want hoogen moet Komt altijt voor den vaL 


De tiende penning. 

Helpt nu u selfs, soo helpt u Godt, 
Wt der tyrannen bandt en slot, 

Benaude Nederlanden! 

Ghy draecht den bast al om u strot. 

Rept flucks u vrome handen. 

De spaensche hoochmoet, vals en boos. 
Sant u een beudel goddeloos, 

Om u godloos te maecken, 

Gods woort rooft hy door menschen-gloos, 
En wilt u ’t ghelt ontschaecken. 

So neemt hy elck sijn hoochste goet: 
Die ’t woort, der zielen voedtsel soet. 

Om draf niet willen’ derven, 

Bekopent met haer roode bloedt, 

Off moeten naeckt gaen zwerven. 

Maer die zijn hart op Mammon stelt . 
Moet oock ontbeeren ’t lieve ghelt. 

Zijn Godt, zijn vleesch betrouwen: — 

Hy eyscht den tienden met ghewelt, 

Diet gheeft, sal niet behouwen. 

Want gheeft men dick van tienen een, 
Daer blijft ten lesten.een of glieen; 

Wol mach den herder stillen, 


Digitized by Google 



— 374 — 


Dees is met wol noch melck te vreen, 
Hy wil de scliaepkens villen. 

Zijn buyck is onversadelijck, 

Bloed- en ghelt-dorstich stadelijck. 

Als die, met wreeden moede, 
sLandts ghelt verquist, verradelijck 
Aen conincklicken bloede. 

Verdient dan sulck, u huerlinck fel , 
Den tienden penninck niet seer wel, 

Om ’t Nederland te schinden? — 

Gheeft ghy hem die, jsoo maeckt ghy sneL 
Den band, om u te binden. 

O Nederlandt, ghy zijt belaen. 

Doodt ende leven voor u staen: 

Dient den tyran van Spangiën, 

Of volgt, om hem te wederstaen, 

Den prince van Orangiën. 

Helpt den herder, die voor u strijdt,. 
Of helpt den wolf, die u verbijt, 

Weest niet meer neutralisten; 

Verbijt den tyran, tis nu den tijt. 

Met al zijn tyrannisten. 


Opwekking. 

Madam de Parma die is geleghen, 

In het Ncderlant, bysonder in Brabant, 

En heeft daer een papegayken gecregen, 

tWelc haer na zijn hant geset heeft, seer vailliant; 

Dat is de cardinael Granvelle, 

Die, door haar mamj&et, gesonden heeft ’t placcaet. 
Dat men niet meer Gods woort vertelle, 

De verbeurte staet, om te branden quaet. 

tis den lant-raet ter ooren ghecomen 1 , 

Wouden, wt goeder aert, tlant niet hebben beswaert. 


1 De dichter is zeer algemeen in zijne voorstellingen * met den land¬ 
raad bedoelt hij waarschijnlijk Oranjes party in den raad van state, en 
dicht daarbij aan deze het „ contract” der gcuze-edelen loc# 


Digitized by Google 




Maer hebben een Contract voorghenomen, 

So dat men, onvervaert, heeft Gods woort verclaert. 

tWelck heeft verstaen van Panna die vrouwe, 

Hoe dat den adel voort wou hebben, met accoort. 

Dat elck zijn gheioof vry leven souwe. 

En dat om Gods woort niemant sou zijn vermoort. 

Zy seyde den cardinael dees travaille; 

Die. song met eenen voos, als papegayken boos , 

Hij schold ai den adeldom voor canaille, 

Guyten en boeven loos, hooch en leech, altoos. 

Sy werden te hoof ontboden tsamen, 1 
Daer sy oock seer heus, van herten coragieus. 

Meest alle met mael en palster quamen, 2 
Want Vive-le-Geus was alsdoen haer leus. 

Daer heeft elck den coninck trou gezworen, 

En dat al totter dood, of tgoet te worden bloot, 

Daerom soo creech t’papegayken toren, 

Hy vloog, met haesten groot, ai na den paus zijn hoot. 3 
Die gemeynte wt allen steden 
Hinghen den adel aan, die wouden haer bystaen. 

Om hout of steen niet aen te beden; 

Men sachse oock, seer saen, al te neder slaen. 

De regen te, die creech veel gaven. 

Dat men int openbaer, Gods woort sou spreken daer: 

De Geusen, die wilden de mis begraven, 

Het viel den Papen zwaer, liepen Madame naer. 

Sy gaven haer ghelt om sulcks te wreken; 

Al sulcken goet begin viel Madame wel in, 

Liet kercken bouwen en weder breken. 

Al nae der lieden sin, dies creechsy niet min. 

Ghelt en goet creech sy met hoopen, 

Want zijt al toeliet, ai watter is gheschiet; 

Papou dit sach, ginck nae Hoornen loopen, 

Verzweech daer zijn verdriet het Papegayken niet. 

1 Zeer vrije voorstelling; het was er]ver van dat de edelen ontboden 
werden. 

2 De edelen kwamen ongewapend; zie de Nederlanden onder Fïlips 
II bl. -40 en 276. 

3 Grauveile trok bg zijn afreis eerst naar Borgondiè' en daarop naar 
Rome, 


Digitized by Google 



— 376 — 


Het papegayken, loos van natueren, t 
Die zwoer, met eenen eet, alsulcx te wreken wreet; 
Haer rijck en soude niet lange dueren, 

Hy wou haer maken reet als Geusen gaen gekleet. 

Hy ginck ras metten Paus doen te raede, 

Maecte Duc dAlf gemeyn generael-capiteyn, 

Om 9 t Nederlant te straffen met onghenade. 

Beloofde hem, seer reyn, daer Heer te zijn alleyn. 

Dit is den adel gecomen ter ooren. 

Veel vielen vant verbond, bysonder den Egmont, 2 
Hy liet de predicatie verstoren, 

En, daer de kercke stont, men haest een galge vont. 

Veel die te voren al Geuzen waren, 3 
Die sach men doen, seer saen, drayen als de weerhaeu, 
Zy ginghen haer onschult, Madam verelaren, 

Zy hoorde haer vermaen en lietse vry al gaen. 

Oproer en twist was doen voor handen, 

Want de gemeente vry woudender blijven by. 

Dat Panna belooft had de Nederlanden, 

Dat om ’t gheloove blij sou zijn gheen Tyrannij. 

Zy meyndent wel met gewelt te houden, 

Oock den guichelaer 4 snel, met al zijn Apen-spel, 
tScheen hijt van harten oock willen souden, 

Maer ’twas den ouden rei, hy deed d’ander gequel; 

Had hy te voren Papou in haete, 

Hy mengde hem welras met hen op tselfde pas, 

Hy meende het sou hem wesen bate, 

Maer certeyne ten was; alsdoen Papou ghenas. 

De prince 5 , die is wt het lant ghereden. 

Met hem is oock beducht ontailick voick ghevlucht; 

Gods woort wert er weer met voeten ghetreden, 

In steden, en ghehucht, na Jan Papous genucht. 

Den Duc d’Aiba is int lant ghecomen, 

1 De dichter schrijft met zijne geuze.tijdgenooten alle het land grie¬ 
vende maatregelen, die alleen van Alva en Filips uitgingen, aan Gran- 
velle toe. 

2 Zie boven bladz. 352. 

3 Zie boven bladz. 334. 

4 Volgens eene latere lezing een Marteken (apen-naam) ; naar 't schijnt 
•wordt er Egmont of Hoornc (zie de volgende bladz.) mep bedoeld. 

5 Oranjezie boven bladz. 312. 


Digitized by Google 



— 377 - 


Veel specken 1 bracht hy met, om die te maken vet, 
Madamme heeft zijn comste vernomen, 

Sy heeft, met haesten net, hem in haer piaets geset 2 . 

Zy is al met de proye gaen strijcken 3 , 

Want sy dacht eensaem, of ft den DucdAlf vernaem 
Dat haren schat daer sou moeten verblijven, 

Het waer haer onbequaem, en ooc eeq groote blaem. 

Den Ducdalba, die heeft gheboden . 

Dat men de beelden ai ras weer oprechten sal. 

En dienen of eeren zijn vreemde góden. 

Van gout of silver smal, also Papou beval. 

Des princen sone, den graef van Bueren, 

Deed hy, al sonder vaer , wt Loven halen daer, 4 
En deed hem te scheep na Spaengiën vueren. 

Hier quam int openbaer zijn tyrannije zwaer. 

Den Egmont, die wert ontboden te hove, 

Hy leyde oock ter stee den graaf van Hoorne mee 5 : 
Zy werden gevangen, niet tharen love, 

Want elck na rechter zee, zijn huychelrije deê. 

Hier wert nu waer de prophecije. 

Die de prince cloeck hem sey te Willebroeck, 6 
Dat hij hem selfs sou brengen in int lijen. 

Als hij deed int versoec ft verbond al in den hoec. 

Men sach haest beyde graven ontlijven, 

Oock Straelen 7 Backerzeel 3 , ja dat sonder appeel, 
De Batenborchsche 8 cloeck van bedrijve, 

Oock al vernielen heel Edelen een groot deel 8 . 

Het zijn te recht niet dan Alfsche voeren, 

Die hy daer noch bedrijft, en hem Gouverneur schrijft, 


1 Spaansche soldaten. 4 

2 Zeer vrye voorstelling; de hertogin was alles behalve gesticht over 
hare vervanging door Alva. 

3 Eene beschuldiging tegen Margaretha die niet gegrond schijnt te sgn. 

4 Zie de Nederlanden onder Fïlips //bladz.59. 

5 Zie, over de verraderlijke waarmede vooral Hoorne door Alva bejc- 
- gend en naar Brussel gelokt werd, de Nederlanden onder Fïlips II bl. 288. 

6 Zie boven bladz. 353. 

7 Anthony van Stralen, burgemeester van Antwerpen, in Sept. 1567 
op last van Alva gevangen genomen, en in Juny 1568 onthoofd. 

8 Zie boven bladz.350. 


Digitized by Google 



— 37S — 


Want herberg geeft hy boeven en hoeren, 

Maer, die by Gods woort blijft, hy dagelycx ontlijft. 

Gebannen heeft hij veel duysent lieden. 

Met siunen opstinaet, al na der Papen raet, 

Moorden en branden siet mer geschieden, 
in geen Chronijke staet van sulcken Tyran quaet. ^ 
Is dat recht bewaert des coninx landen ? 

Besiet, ghylieden vroet, de deucht, die hy u doet : 

Het tiende begeert hy van al u panden, 

Madame sochtet goet, Duc dAlba ooc het bloet. 

Schefpelijck doorsiet, ghy ondersaten. 

Wat dat den oorspronck is van dees verderlfenis , 

Of ft niet den Paus is met zijn legaten, 

Want eenen coninc fris soect slanls welvaert gewis, i 

1 Na de gebeurtenissen van het voorjaar van 1572 (zie het He stuk) 
werden hier, uaar 't schijnt, nog 4 koepletlen achtergevoegd, die wij daar 
ter pl. zullen mededeelcn. 


1570. 


Bemoediging. 

Al heeft die boesheyt doverhant ghenomen nou. 

En trijck Godts ghewelt lijdt deur Mammons knechten. 
Omdat Superbius tot zijnen vermete comen sou, 

Doyt hy Servium Tullium, een verstaender der rechten; 

Al verachtmen nu d’ou statuten die sulex behechten. 

Al om eyghen bate en der ghemeynte scade; 

Al wilt Hannibal heel Europa dwingen en bevechten, 
tMocht hem wel failgieren duer sijn ongenade; 

Al was Scipio wt nijt beelaecht voor den roomseken rade, 
Nochtans sonder hem slandts victorie hadt moeten falen; 
Al scrijft Thathanai veel saken over int quade, 

Nicanor hem beroempt, dat hy zijn tribuyt sal betalen 
Met dat geit der ghevanghen joden, waer sal hijt halen? — 
Al en weet Judea van benautheyt niet waert hem weynden sal, 


Digitized by Google 



— 379 — 


Roept vast tot den Heere, zijnen toren sal dalen; — 

Al loopt den cloot, wie weet hoe dat hy eynden sal ? — 
Al ist dat Pharao Godts volck beswaert noch. 

Omdat sy niet en souden loven zijnen hooghen name, 

Mist dat Joram tconincx-saet niet en spaert, och! 
tSal noch ghewroken worden hem tot quader fame; 

Al doet Jeroboam zijn naevolgers, tot grooter biame. 
Verachten en verbieden Godts wettelijcke boecken; 

Al doet Saul, met geveysde beloefte vreedtsame, 

David, om te dooden, wederroepen en soecken; 

Al mcyndt Balaam Godts volck te vervloecken, 

Öijnen esel is wijsere, hy waerschoudt hem zijn bederven; 
Al jaechtmen, om Baal, Gods propheten in hoecken; 

Al doet Achab Naboth, met valsch ghetuych sterven. 
Om zijnen wijngaert te hebben, jae have en erven, 

Weet certeyn dat Godt dit voorstel noch scheynden sal; 
Maer bidt voer desulcke, dat zij genade verwerven; — 

Al loopt den cloot, wie weet hoe dat hy eynden sal? — 
Al gaen nu overal Assweri mandaten weet, 

Tegen tvolck des ïïeeren, jae meest in allen landen, 
Duer Hamans quaet aenbrenghen, en doet vuel staten leet 
Al beliecht hyse nu en scelt vrienden vuer vianden, 

Godt die des conincx herte alleen heeft in handen, 

Sal Mardocheum noch eens brenghen in zijn presentie. 

Al blijft hy nu buyten de poorte; ai deese schanden 
Sal Hester noch al versueten met haer eloquentie; 

Al soeckt Triphon menich verradelijck inventie, 

Om al die edel Machabeën te brenghen ter doot. 

Al roept Balack den Madiaen tot adsistentie; 

Al maeckt Antiochus zijn sweerdt van bloede root, 

Soo dat heel Jerusalem is in benautheyt groot; 

Al is meest elck nu bedruckt inder aleynden dal, 
Betrout: Godt vertroest de zijne inden meesten noot; 

Al loopt den cloot, wie weet hoe hy eynden*sal ? — 

Ai ist dat Judas* borse nu veel te doene heeft. 

Om donnosel bloet te coopen, jae landen en steden; 

Al ist Volo met Levi ml soo int saysocne leeft, 
DatPilatus, moet tvonnis geven, sonder recht en reden. 
Over den onsculdighen Chris turn ende zijn leden; 


t 


Digitized by Google 



Al verheft hem den Moloch nu boven Godt, 

Soo dat hy vande beter-wetende wordt aengebeden. 

Al houdt Eestus met die waerheydt Christi zijnen spot, 
Seggende Paulo: ghy raest, u gheleertheyt maeckt u sot; 
Al wordt Gamaliël nu wt den raedt versteken, 

Ende dat elck vreest der Scriftgeleerden gebodt, 

Soo dat niemant de waerheyt en mach leeren noch spreken; 
Al lacht sulcx nu, dat weduwen en weesen traenkens leken, 
Men mocht noch wel seggen; tcompt anders dan sy meynden al; 
Dus gevet Godt oppe, hy salt tzijnder tijt wel wreken; — 
Al loopt den cloot, wie weet hoe dat hy eynden sal ? — 


Martelaren. 

[Yier pastoors: Arent Dirkszoon Yos van de Lier, Sybrant 
Janszoon van Schagen, Adriaau Janszoon van Yselmonde en 
Wouter Simonszoon van Monster werden, den 30 en Mei 1570, 
in den Haag verbrant; „ het scheen — dat men niet dan uit 
drang en met schoorvoeten tot dusdanige wreetheyd voort¬ 
schreed, ook wurgde men de veroordeelden aan een paal eer zij 
verbrant werden.” Brandt Eist. der Reformatie I. 511.] 

O Haegh, lustich prieel! ghy maket arte veel. 

Dat ghy Godts wtvercoren 

Doot, want ’t is zijn erfdeel, ghy verweckt hem gheheel 
Tot grampschap ende toren. 

Want ghy brant ende blaeckt. En steldt Gods vo!ck 
Waerdoor u quaet vermeeret, (mismaeckt. 

Dies u verderf ghenaeckt, soo ghy sulcks niet en staeckt, 
En van u boosheyt keeret. 

Want vier pastoors int lant, die hebt ghy daer verbrant, 
Is dit niet te beclaghen? — 

Van Iselmont bekant. Lier, en Monster, tis schant. 

En die pastoor van Schagen. 

Die vroom hebben haer bloedt, om Christi wille goet, 
Ghestort sonder bezwaeren, 

Dat deed ghy, pausghebroet, dwelc ic, met herten soct 
Zal singhen en verclaren. 


Digitized by Google 



— 381 — 


Anno tseventich reyn, den twaelfden Mey certeyn. 

Zijn Papen ende Heeren 

Ghecomen in dat pleyn, by dees schaepkens seer cleyn. 
Om hen texamineren; 

Al waren sy gheplaecht, theeft hen seer wel behaecht, 
Al voor de raet te comen, 

Sy hebbent vry gewaecht, in Gods naem onvertsaecht, 

En waren sonder schromen. 

Die sophisten seer quaet vraechden, met strang ghelaet, 
Waerom dat sy wttognen 

Het schone misghewaet, dwelck sy hadden, met smaet, 
Gheworpen ’tvolck voor ooghen. 

Doe hebben sy gheseyt: dajt en is ons niet leyt, 

De mis heeft ons verdroten 

Te doen, dat grousaem feyt, daer Christi weerdicheyt 
Heel booslick wordt verstooten. 

Ooc van thoulick eerbaer, en sacramenten claer, 
Daervan hen die sophisten 

Vraechden int openbaer, en of de paus, voorwaer, 

Hen docht te zijn een christen. 

dAntwoort, dat was sóo fier. 

Al nae des Schrifts manier, 

Yan dees schaepktns ghegheven. 

Dat sy al tot het vier geoordeelt werden schier, 

Om te brenghen oiïl ’t leven. 

Een bevende verflout schreef ’t antwoort menichfout. 

Tot dees schaepkens verkrencken, 

Doe sprack een broeder stout: waerom zijt ghy bcnout? 
Wilt dees saeck overdencken; 

Beeft dan, als ghy sult staen, om loon nae werck t’ ontfaen, 
Yoor Gods rechtveerdich oordeel, 

Daer toe ghy comt seer plaen, en niet en meucht ontgaen, 
Blau onschult doet gheen voordeel. 

De schaepkens, seer benijt, scheyden sp wt dat crijt. 

Om hen voorts te bereyden 

Al totter doot, met vlijt, want haren laetsten üjt. 

Die was naeby om scheyden. 

Zy wilden vreesen niet die ’t lichaem doodcn, siet, 

Maer die lijf ende zielen 


Digitized by Google 



In dat helsche ghebiet can werpen, met verdriet 
En eeuwichlijck vernielen. 

De bisschop, onvervaert, van den Bosch 1 , wijt vermaert, 
Met twee abten beneven, 

Is comen ongespaert, in Mey ’t moet zijn verclaert, 

Den twintichsten en seven ; 

De raat werde versaemt van dees heeren voomaemt, 
Alsmen soude ontwieden 

Dees sckaepkens wel befaemt, Int secreet ist geraemt, 
tls schandt voor allen lieden, 

De dienaers die zijn doen gegaen, met herten coen, 
Om dees onnoosel schapen; 

Daerna, wilt dit bevroen, zijn sy, ai voor den noen, 
Ghekleet ghelijck de Papen, 

En gebrocht, hooft na mijn, totten bisschop, die fijn 
Tusschen d’ abten was staende; 

Elc most gemijtert zijn en gestaeft, wat een schijn! 

Om ’t werck dat daer was gaende. 

Dat heylichdom, dat is van hun vingeren fris 
Afgheschrapt, in onvreden. 

Met een mes, als een vis, en een lock hayrs, gewis, 
Hebben sy affghesneden; 

De bisschop, de schavuyt, sprack: wj trecken u uyt 
Het kleet Christi rechtveerdich, 
dWelc u afval beduyt, dat ghy van Christi bruyt 
Gheweken, zijt onweerdich. 

Een broeder op dat pas, die oock de outste was, 
Sprack doen dus voor hen allen: 

O bisschop, hoort my ras, gy weet wel vant gebras. 

Wat wilt ghy doch veel kallen? 

De bisschop zwoer goetront: God die is mijn oorcont, 
lek can niet anders smaken 5 

Leyde zijn hant terstont op zijn borst, wat een vont! 

Om ’tvolck dat wijs te maken. 

De bisschop sprac doen, hoort, totten raet ongestoort: 
Wy stellens in u handen, 

I Sonnius, zie boven bladz, 264 v. 




Digitized by Google 



— 383 — 


Handelt hen sacht nu voort; — merct doch ’tgeveynsde woort 
Want ’t was al om te branden! — * 

O hipocryten fel, dit zijn u treken wel, 

Dat ghy bijt schaepkens claerlick. 

En vaecht u muylen snel, recht of ghy in ghequel 
Hen niet gebrocht hadt, zwaerlick. 

sMaendachs, tegen den nacht, wert hen de weet onsacht 
Ghedaen, om ’sdaechs te sterven; 

Doe spraken sy bedacht: wy hebben lang gewacht, 

Om Gods rijck te beërven. 

Sy waren heel vervreucht, en dat in rechter deucht, 

Yan blijdschap gants ontsprongen. 

Hebben met groot geneucht, in God zijnde verheucht, 

Den Psalm sestien gesonghen. 

Ter doot zijnse gebrocht, d’welck men aenschouwen mocht. 
Een yegelyck bysonder. 

Van dat Babels ghedrocht, dat dm paus is verknocht. 

Al swijgende, ’twas wonder. 

Elck is, al met zijn rot, ghecomen opt schavot, 
Ghebonden als een beeste. 

Een yder badt, in ’t slot: in uwe handen, Godt! 

Beveel ick mijnen gheeste. 

Daerna, met smerte groot, zijn sy geworcht ter doodt. 
En ghebrant aan vier staken; 

O, jammerlicken noot! want, om de waerheyt bloodt. 
Moesten sy den doot smaken. 

Alsoo zijn sy gherust, na hares herten lust, 

In Christo den ghetrouwen. 

Van hem zijn sy gekust, hun vyer is wtgheblust, 

’t Leven dat is behouwen. 

Duysent vijf hondert jent en tseventich bekent, 

Is dit werck int ghereye 

Gebrocht, ende volent, van den raet gants verblent, 

Den dertichsten dach Meye. 

O heeren, nu doch beeft, dat ghy dus groulick leeft 
Met Gods schaepkens, seergoedich; 

U herte doch begeeft tot God, Êer dat ghy sneeft. 

Want u handen zijn bloedich. 


Digitized by Google 



— 384 — 


Neem in danc dit gesang, o Gods ghemeente bang, 
Mijn broeders in den Heere! 

Ick hoop God sal eerlang helpen vry wt bedwang 
Ons, als zijn kindren teere. 

Ghy predicanteu net, zwijcht niet, door gheen belet, 
Bout op Gods kerke schoone; 

U mont sy een trompet, om te leeren Gods wet. 

Zoo crijcht ghy slevens croone. 


Alva'g Pardon. 

(Juny.) 

O weerelt listich, lieflijck int oorboren, 

Hoe brengdy te voren den simplen u loosheyt, 

Ghy belooft vrede, int eynde wordet toren, 

Waert mooglijc d’ wtvercoren souden worden verleyt; 

O Duc dAlba, sulck stricken ghy bereyt. 

Omdat gy sout vernielen de welvaert onser zielen, 
Maer tis te vergeefs dat ghy alsulcx verbreyt. 

Op u Pardon wy niet en achten. 

Want tis al verradery. 

Een ander wy van Godt verwachten, 

Christus heeft ous ghemaeckt al vry; 

Op hem alleen betrouwen wy, 

Hy sal ons verlossen van alle gewelt; — 

Op u Pardon wy niet en achten. 

Want het voor Godt niet en geit. 

Ons coninck is een coninck, groot van weerden. 
Van hemel en eerden, en ooc van Israël: 

Der princen Prins, een vorst cloec int volheerdeu, 
Wat hy wil aenveerden, volbrencht hy haest en snel, 
Hy is der heyden Heylant, diet al gemaect heeft wel. 
Na zijn welbehagen; wie soudt daer vertsagen. 

Om hem t’ aenbidden, alg wy zijn int gequel P — 

Gods ghenade staet altijt open, 

5 t Verloren schaep heeft hy ghehaelt, 


Digitized by Google 


Op hem alleen willen wy hopen, 

Onse schuit heeft hy betaelt; 

Zijne belofte heeft noyt ghefeelt. 

Om ons te verlossen wt alle torment; 

Gods ghenade staet altijd open, 

En zijn liefde is sonder ent. 

Na Gods bevel, so wilden wy leven, 

Date, dat elck sou geven den keyser zijnen chijs, 

Maer hem de eere, zy wordt hem toegeschreven, 

Geen góden beneven hem kennen wy propijs; 

Hem behoort de vreese, hy is alleene wijs; 

Yervloect wilse God houwen, die op menschen betrouwen > 
Want zy zijn ydel, haer macht is als een rijs. — Op u, enz. 

Ghy acht ons ketters, siet selfFs u Bels-knapen, 
Monicken en papen, haer leere is als fenijn, 

Aensiet de liefde van uwe bijt-schapen, 

Bloetgierich sy gapen, en souden herders zijn? 
tZijn grijpende wolven, in eenen heyligen schijn, 
d’ O ogen vol hoerderije, én therte vol invije, 

Haer leven en leer is niet wt God devijn. — Gods gen ., enz. 

Ist gewelt dat wij volchden Gods wegen. 

Als d* Apostels plegen, na ons vermogen al? — 

Wy seggen neen: maer al dat God is tegen, 

Waer beter verzwegen, wtgeroyt hen getal; 

Want de hoer van Babel sal haest comen ten val. 

Die gy nu wilt vereeren, maer tzweert sal u verteeren, 
So dat u plaetse hier niemant vinden sal. — Op u, enz. 

Sloegen wy d’afgoden, hierop wilt mercken. 

Door salcke wercken wert Godt niet onteert, 

Christus smeet self de cooplien wter kercken. 

Wou niet in sulc percken zijn woort hebben vermeert; 
Maer diet wt dieften deden, hebdy meest geëert. 

Al sonder ons toeseggen en sprinsen wederleggen. 

Want quade wercken tot quaden eynde keert. — Gods, enz. 

Dat wy als rebellen nu moeten vlieden, 

Beclagen vele lieden, maer Christus spreect seer vroet: 
Waert ghij vande werelt, tsou u niet geschieden, 

Zy souden u eere bieden; — nu ghij sulcx niet en doet. 


Digitized by Google 



Moet gliij om mijnent wille laten lijf en goet. 

Hoe souden wy dan vreesen, God latet ons geen weesen, 
Hoe ghij, vorst des duyvels, op ons zijt verwoet. •— Op u s enz. 

Die God verloochent, sal ick oock versaken. 

Als hy meynt te raken int nieu Jerusalem, 

Maer die hem belijt, die sal hy groot maken, 
tWelck dat willen laken die van Caphernaem; 

Want zij liever derven te hooren Gods stem. 

Dat dan haers vlees wellusten hier souden moeten rusten, 
iEewich verdoemeh laden desulck op hem. — Gods, enz. 

Ie laet elc besien, of wy sconincx landen 
So; brochteu ter schanden, gelijck men u nu siet; 

Wy. waren reed’ te weeren zijn vijanden; 

Die ghij doet verbranden u noyt misdeden yet; 
d’Edele, die den coninc int strijden noyt verliet, 

Doet gy schandelijc sterven, om hen lant te beërven. 
Dies bekennen wy u voor een Heere niet. — Op u, enz. 

Souden wy kennen voor u ons misdaden. 

Die, vol ongenaden, niet en doet dan onrecht? 

En sconincx wet siet men u selfs versmaden! 
t’Zijner grooter schaden, zijt worden zijn knecht; 
tEynden uwer dagen wert ghij gemaect heel slecht. 

Als onse God sal wreken het quaet aen u gebleken: 
♦Wat helpt dan dat ghij ons wten lande seght? — Gods, enz. 

Een christelijcke kercke kennen wy te gader, 

Daeraf God is Vader, Christus het hooft seer reen, 

Vant hooft des paus zijn wy een versmader, 

Hy is geen ontlader der sonden, groot noch cleen, 

Noch is ooc niet gebout op den levenden steen, 

Gods eer heeft hy gestolen, de simpelen doen dolen. 

Al zijn insetten verwerpen wy met een. — Op u, enz. 

Als stadhouder Christi derfdij hem noemen. 

Dit kint der verdoemen, tuycht ons de schriftuer. 

Van al dat godsdienst heet, derf hy hem roemen. 

Dat hem elc moet schromen, door zjjn wreetheyt stuer; 
Hy is dbeest vol hoofden, des rooden draecx figuer, 
Daer niet voor willen buygen alle Christen getuygen. 
Dies haer de tweede doot niet sal vallen suer. — Gods } enz. 


Digitized by Google 



— 387 — 


Is dat u liefde, die ghij t’Nederlant draget, 
d’Ingeboorne plaget, nemende goet of schat. 

End ooc wilt behouden, want u so behaget. 

Dat elc u oorlof vraget, om te besitten dat? 

Yan u groote liefde, segt ons Micheas plat: . 
tVette schaep gy slachtet, ’t magere ghij verachtet, 

Yant bloet der heiligen zijdij geensins sat — Op u } enz. 

Bacchides belooft den Machabeën vreede. 

Als hij haer stede creech, brocht hijse ter dood, 

Sulcx meendij, Ducdalf, wt te rechten mede, 

Ghij gaeft haer een snede, die hen u gaven bloot 
Om te verantwoorden, en quamen so in noot; 

Wie sou dan u gelooven, dan om ons te berooven 
Yan goet en leven, dwelck u leert de paus, n hooi 
Gods genade , enz. 

Hebben wij geherberöht ons predieanten, 

Waerder dan u Santen? gedoopt ons kinders daer 
In ons tempel», gebout aen alle eanten, 

Met consent der Danten van Panna, in dat jaér. 
Opperste regente der Nederlanden? maer 
Haer vals hart doortogen heeft ons al bedroghen, 

Dies wij vertrouwen op Gods belofte claer. Op u, enz. 

Ghij stelt ons graey-tijt als Gods vassale. 

Hierna d’eewige quale; — vergeeft, spreekt Christus koen. 
Niet sevenwerf, maer tseventich sevenmale, 

Dats: sonder getale sal wesen u pardoen' 

Aen uwen broeder, opdat u, in ekk saysoen. 

Werden quijt geschouwen de sonden, die u rouwen. 

Als sal ontfangen de vrome palmen-groen. — Gods, enz. 

Op God betroutt — de prins van Oraengiën, 

Zijnde in Almaengiën, God sal streken zijh handt. 

Dat hij sal payseren alle kalaengien, 

Den coninc van Spaêngiën bewaren zijn pant. 

Vernielen u, bloethont, den vromen een tyrant; 

Laet u afgodische naoy aen God bidden om gracy, 

Gy sult Pharo slachten, als God ons doet bystant 
Op u pardon wij niet en achten , enz. 


Digitized by Google 



~ m — 


Vrome bede* 

O Heer, wilt u erbarmen. 

Over ’t suchten ende kermen, 

Yan ons armen eenpaer; 

Want wy zijn in groot lijden; 

O Heer, wilt ons bevrijden, 

Wt dees benautheyt swaer! 

O Heer, wilt van ons weeren. 
Die den tienden penninc begeeren. 
Die tlandt regeeren fel. 

End u volck overlasten, 

Ontslaet ons deser gasten. 

End van soo groot ghequel 

Haer hooft, dat is Duc de Alve, 
De paus, die staet hem halve; 

Om tlandt berooven onsoet, 

Legghen sy listighe laghen; ? 
O Heer, wiltse verlaghen. 

Dit snoot spaensche ghebroet! 

Sijn dit niet fraey ghesellen, 

Sy nemen wol en vellen, 

AI van ons schaepkens slecht, 

Die lancks den dijcke loopen; — 

O Heer, laetse becoopen 
Seven dobbel haer onrecht! 

Ghy segt, o Heer van allen. 

Dat Babel is ghevallen; 

Coemt, maeckt u woorden waer; 
Laet nu den slach ghebeuren. 

Dat Babylon sal treuren, 

Met zijn valsche dienaer! 

O Heere, Godt almachtich, 

U woorden zijn waerachtich, 

Soo Joannes schrijft openbaer: 

Dat haren val sar comen 
In een ure, dan salmen roemen 
Uwer woorden voorwaer! 


Digitized by Google 



— 389 — 


1571 . 

Vrome wensehen. 

Om svolcks sonden wil God het lant veel rechters geeft r 
Want sy in weelden haren schepper vergheten. 

En een moetwillich prince, die by zijn voorvechters leeft, 
Is slandts bederfenis, cornet na zijn vermeten; 

Maer eenen vreedsamen, wijs in alle secreten, 

Is dlandts welvaert, want elck wort verhoort als de vrije ^ 
Hoewel hy zijnen raet heeft, oock self wilt weten, 

Hoe men dlandt sal regeren duer goye polecije; 

Het bleeck aen Tullius, die Hoornen, in zijnen tije. 
Beter, subiecter, ende in vuerspoet coest houwen. 

Dan Nero oft Sillam deê, met hun tyrannije. 

En al duer justicie, met een goet betrouwen ; 
tls waer, men vinter nu weynich, dwelck ons mach rouwen, 
Maer Godt kan versien, hoewel elck na den tijt fel aert, 
Hy ist, die sconincks herte kan in vreden bouwen. 

Want een wijs, vreedsaem Heere is des landts welvaert. 

Een wijs, vreedsaem Heere staet selve zijn saké vuere, 
Daer slandts welvaert aen hangt, dwelck hy hout vuer tbeste, 
Niet als Appius; ai wou hy met wrake duere, 

Hy moeste Valerium ghehoor gheven in dleste; 

Heden beweecht meer, dan tgewelt met al de reste. 

En van veel onschuldich bloets groyen veel vyanden, 

JDit sach Soipio wel in, dies hy, in elck gheweste. 

Meer victoriën had, met zijn wijse verstanden. 

Dan al zijn voorzaten, met hun bloedighe handen; 

In weynich daghen heeft hij met zijn duecht vercreghen, 
Daer Hoornen tnien jaer om street, en weeck met schanden; 
Sijn wtspraeck cost zijn partije alsoo beweghen. 

Dat sy haer selfs scult kenden; dies hy, onversweghen, 
Beleeft antwoorden: my wondert, dat ghij rebel waert, 
Ghij weet dat wy ons woordt houwen, tot peys ghenegen. 
Want een wijs, vreedsaem Heere is des landts welvaert. 

Hy is slandts welvaert, soomen aen Joseph mercken mocht,, 
Doen Egipten ia vre, zijn wijsheit was onderdaen; 


Digitized by Goo< 2 



— 390 — 


Maer doender een heer quam, die, om zijn verstercken, sochfl 
Gods voick te verdrucken, en wouw Gods wil wederstaen, 
Doen moest Pharao versiiicken, en zijn landt vergaen. 

O regeerders, zijt soo wijt van God niet gheweken! 

Wilt, als Zorobabel, vrijmoets voor Dario staen. 

En om vrede voor u vaderland!; en voick spreken; 

Acht niet, al was Cambices wreet voer dees ghebleken, 
En vreest de waerheyt niet, soo Esdre heeft beschreven; 
Ai was Neëmias beloghen, hy bleef onversteken 
Yan Artaexersem, en is zijnen vrindt ghebleven. 

En heeft die ontscult zijns volcks standvastich ghedreven; 
Neempt hieraen exempel, die God in dit ghequel spaert; 
Bidt hem, dat zijnen geest in sconincks herte mach leven. 
Want een wijs, vreedsaem Heere, is des landts welvaert, 
Soolang als coninck Salomon in wijsheden stont. 

Voer zijn ghemeynte wel, en dlandt was voorspoedich; 
Diesmen hem den rijcksten prince, vol vreden, vont, 

Elck ionde hem vrindtscrap en gaven overvloedich, 

In onderdanicheyt; maer doen hy, onvroedich, 

Godt vergat, ende oock met oncuysheyt becuert. 
Verweckte Godt Haddad, zijnen vyant grootmoedich. 

Dies zijnen scepter daelden, en zijn rijck ghescuert; 

Dus dmisbruyck der princen meest donsculdighe betruert; 
Daerom ghij die cepters draecht, oft hebt sconincxmachte, 
Bemindt wijsheyt, soeckt vrede, ofter oock twist ghebuert, 
Sijt voorsichtich, ghelooft niet al daenbrenghers clachte, 
Oeh, dit heeft bedorven menich eerlijck gheslachte; 

Maer loont den loftutere, die u valschen rel baert, , 
Soomen ïïaman deê die hem self in schande brachte; — 
Een wijs, vreedsaem Heere is des landts welvaert. 


De slechte waard. 

Ghy borghers, hoort al mijn vermaen, 
lek soude u gheerne ten besten raen; 

Wilt den weert int schaeckbert 1 vlieden, 

1 Mva>. 


Digitized by Google 




— 391 — 

En wilter niet meer te biere gaen, 

Men sieter veel boosheydt ghe3chieden. 

Om tappen was hy eens wel bedocht, 

Seer neerstich beeft hy een huys ghesocht, 
tAntwerpen is hy ghecomen, 

Zijn damhert heeft hy mede ghebrocht, 

Daer heeft hy een huys vernomen. 

Den weert int gulden vlies 1 ydoon, 

Boven al de tappers voerde hy de croon. 
Zijn bert sachmen afbreken. 

Om meer te tappen was hem verboon, 

En dat damhert isser wtghesteken. 

Noch twee notabele weerden 2 vroet. 

Die daer bewoonden haer eyghen goet, 

Sy tapten tot haerder vromen, 

Haer berden smeet hy onder de voet. 

Met zijn volck is hy in haer huys ghecomen. 

Om vechten waeren sy stracks bereyt. 

Die twee weerden hebben sy neder gheleyt 
tVolek was beroert met hoopen; 

Den waert int gulden vlies voorseyt 
Neerstich sachment ontloopen K 

Den waert in den roo leeuw 5 vermaert 
Was met zijn volck byeenvergaert, 

Maer hy was oock haest verdreven; 

Elck was van desen waert vervaert, 

Maer dry tappers zyn daer ghebleven. 

Den weert int gulden vlies, met sin. 
Woont met den weert in de dry leliën 6 in, 
Zy hebben haer huys vol knechten; 

Twee tappers in éen huys, tis onmin. 

Men sietse dick kijven en vechten 7 . 

Den vreemden weert int dambart hier, 

Die heeft nu omme doen roepen zijn bier. 
Eer dat hem begonst t’ ontsueren, 

1 Oranje. 2 Egraont en Hoorne. 

3 Zie boven bladz. 348. 4 Zie boren bladz.312. 

5 tirederode. G Frankrijk. 

7 Toespeling op bet onzekere van dcnfranschen bijstand. 


Digitized by Google 



<- 392 — 

Hy wil dat rercoopen hooghe en dier, 

Maer ten sal hem niet ghebeuren. 

Zijn gasten, die hy voor vrienden hielt. 

Die hadde hy geeme met listen verdnlt, 

Soo ’tdaer wel heeft ghebleken; 

Hy hadde geeme zijn beurse ghevult, 

Het thiende bier wilde hy haer ontreken i. * 
Die gasten maeckten soo groot gheluyt, 

Zy smeten den weert ter deuren uyt. 

Met zijn volck quam hy int sneven ; 

Zy seyden: pact uyt, ghv vreemden guyt, 

Wy hebben sulcx noyt ghegheven, 

Soo menich borgher heeft dit verstaen, 

Zy en wilden niet meer te biere gaen, 

Haer ghelt sal hem nu faelen; 

Hy is met zijn groote huyshuere belaen, 

Hoe dat hy die sal betaelen. 

Als ghy met vreuchden u ghelt verteert, 

Gaet liever tot den besten weert 2 , 

Buyten d’ oosterpoort in de werelt ghepresen; 
Daer vindy bereyt wat ghy begheert. 

En daer wil elck mensche wesen. 

Buyten de noord-poort op dit termijn, 

Daer woont een vrouken, hups en fijn 3 , 

Inde roose 4 , over een waterken wijden. 

Men drinckter goetkoop bier en wijn, 
tYolk coemter aen allen zijden. 

Neemt oorlof doch van dit bediet. 

Als hy u meer te gast ontbiet. 

Wilt van u ghelt niet wijcken; 

Want den arbeydt van u handen, siet. 

Die soude hy gheeme strijcken. 


1 Den tienden penning. 

2 Oranje. 3 Koningin Elizabelh. 4 Tan York, 


Digitized by Google 


— 393 —. 


1572 . 


Gentsch Vader-Onze. 

[„Den 15«* (Maert) vond men aen de hoeken der stra¬ 
ten dezer stad (Gent) aengeplakt pasquillen, tot laster vau 
den hertog, dewelke onbermhertig is tegen zijnen even- 
naesten en niets wilt vergeven, die de arme lieden ook 
hun brood en nooddruft onttrekt; men maekte ook vlaem- 
sche gedichten , bij dewelke men God den Yader bad, dat 
hij toch de landen zou verlossen van zulkén duivelschen 
vader die, te Bruesel woont , mens naam vervloekt zij , ende 
wiens rijck niemand en begeert.” (de Kempenaer, Flaem- 
sche Kronijk of Dagregister van 1566—1585. bladz. 101.)] 

Helsche duvel, die tot Bruyssel sijt. 

Uwen naem ende faem sy vermaledijt, 

U rijck vergae sonder respijt. 

Want heeft geduyrt te langen tijt. 

Uwen wille sal niet gewerden. 

Noch in hemel noch op erden; 

Ghy beneempt ons huyden ons dagelicx broot, 

Wijff ende kynderen hebben tgroote noot; 

Ghy en vergeeft niemant sijn schuit. 

Want ghy met haet ende nijt sijt vervult; 

Gy en laet niemant ongetempteert, 

Alle die landen ghy perturbeert. 

O Hemelschen vader, die in den hemel sijt, 

Maeckt ons desen helschen duvel quijt. 

Met synen bloedigen, valschen raet, 

Daer hy meede handelt alle quaet, 

Ende sijn spaens chrijchsvolk allegaer, 

’tWelck leeft of sy des duvels waer. 

Amen. 


Digitized by Google 



— 394 


Alva's eerste boetpsalm* 

Vermaiedijt i3 uer ende tijt. 

Dat ick int Nederlant oyt ben ghecomen; 

Dat my de inquisici, sonder schromen, 

Oyt heeft vercoren, dat my nu wel spijt, 

O ick, onsalighe, meynde subijt, 

tLant gheheel tot mijnen profijt te winnen; 

Maer ick ben alder menschen herten quijt, 

Crijch ick geen troost, so verlies ick mijn sinnen. 

Al heb ick, veel ormoosel bloets vertreen, 

Gebrant, gedoot, geworcht, ende gehanghen; 

Veel edelen, jae graven, int verstranghen 
Gebracht, en s* lants previlegy met een 
Te niet gedaen, en veel maechdekens-reen 
Tot schand gebracht, en oock d’ orden der staten 
Gantschlijck veracht; — dit deed mij vreese geen, 
Had ick den thienden penninek naghelaten. 

Dees Elamingos, dees Lutrianen onvroet, 

Cond’ ick onder mijn tyrannije plaghen. 

Al had ick al die vromen dootgheslaghen, 

Niemant en rebelleerde mijn ghemoet; 

Tot haerder schande, en al haer gebroet, 

Mosten sy onder d’ inquisici beven. 

Een enghel was ick voor haer ooghen soet; — 

Nu een duyvel, niemant en gunt my t’ leven. 

Vervloect moet zijn die dach ende die nacht, 
Datmen in Enghelandt mijn gheldt heeft ghehouwen 1 ! 
Dit heeft dat quaet altemalen gebrouwen. 

Dat ick haer Mammon moest roeren onsacht; 
tBederven haers lants hadden sy geen acht, 

So lang ick haer byden vleespot het blijven, 

Maer nu ick haer Mammon aenroer met cracht. 
Willen sy my wt die landen verdrijven. 


1 Vijf spaansche schepen, met geld voor Alva geladen, waren in 
Portsmouth binnengeloop en, waar Elizabelh het voor zich nam. 


Digitized by Google 



395 — 


Prinslij eken paus, met al u Santen vry. 

Bidt, looft, en smeeckt, en wilt processy voeren; 
Bidt Sinte Ludtsaert, maersehalck van u hoeren, 
Juth, Claes, en Pieter, ende Sancta Soffy, 

N ostra Senora de Valladoly, 

En oock Sanct Jorjaen, daert al moet voor vreesen; 
Hondert duysent zielmissen doet voor my. 

En laet Granveila dat Requiem lesen. 


Alfa’s pater noster. 

(Le Pater de Mr. Ie duo d* Albe par m recollet d'Anvers). 

Grand Dieu, je confesse mon crime. 

Je sgai qu’il fault le condamner, 

Q,u’il mérite le noir abisme. 

Et je n’ose plus vous nommer: 

Pater Noster ! 

Hélas! pourrai-je encor attendre 
Quelque heureux trait de vos coups? 

Et pouvez-vous encor m’entendre, 

Puisque je suis si loin de vous, 

Qui es in Coelis ? 

Pouvez-vous sauver un coupable, 

Qui s’est moqué de votre loi. 

Et dont rorgueil insupportable 
Vouloit oïr chanter de soi: 

Sanctijicetur ? 

Ouy, par un dessein téméraire. 

Je voulois m’ériger en DieU, 

J’eusse voulu lancer le tonnerre. 

Et faire oublier, en tout lieu. 

Nomen tnum. 

Pour me rendre en tout impassible, 

Je me plongeois dans la douleur. 

Et, ce qui sembloit impossible, 

Coutoit seulement a mon coeur: 

Adveniat. 


Digitized by Google 



— 396 — 


Mais quoique les biens des province» 
ïtemplissoient tous mes coffres d’or, 
Jamais je ne voyois mon prince, 

Sans dire: il me fauidroit encor 
jRegnum tuum. 

J’affectois tant d’indépendance, 

Q,ue je me foisois des sujets, 

Et leur flatteuse obéissance 
Répondoit a tous mes projets: 

Fiat voluntas tua/ 

Mes sens, charmés dans les délices, 
N’écoutoient plus ma raison. 

Et, vanté parmi tant de vices. 

Je crois estre en ma maison 
Sicut in coelo. 

Mais las! quoi que je m’imagine. 

Je ne puis plus tromper mes yeux, 
Malgré moi je tombe en- mine, 

Rampant dans le plus bas des lieux 
Et in terra. 

J’entend tout le monde qui crie: 

„ II est (le) tyran des humains, 

Allons trainer a la voirie. 

Gelui qui nous osta des mains 

Panem nostrum quotidianum !' y 
J’appréhende que mon supplice 
Ne soit différé que pour peu. 

Et qu’il demande a la justice, 

Avec un arrest plein de feu: 

„ Da nobis hodie / 

C’est trop, dèja, le laisser vivre, 

Justice! vos traits sont trop doux; 
Déchirez promptement le tigre, 

Ou Tabandonnez a nos coups. 

Et dimitte nobis. 

Nous avons un droit légitime 
Sur le cruel et sur son rang, 

Nostre argent seul a fait son crime. 


Digitized by Google 



Si- 397 — 


Et nous pouvons nommer son sang: 
Debita nostra. 

Ne nous donnez donc plus de peine, 
Ne prenez plus pour lui de soin , 

Et laissez agir nostre haine, 

Car vous ne le connaissez point 
Simt et nos. 

Eaites qu’un arrest équitable 
Nous rende maistre de son sort. 

Et, d’un esprit inexorable, 

Nous ne dirons qu* après sa mort: 
Dimittimus. 

Employons toute nostre rage 
A le tourmenter justement, 

Car nous devons venger 1’outrage, 
Qu’il fit soufrir injustement 

Debitoribus nostris ” — 
C’est ainsi qu’un peuple en colère 
Me fait souffrir mille frayeurs, 

Mais, Dieu, qui voyez ma misére, 
Retirez moi de ce malheur 

Et ne nos inducas! 
Soutenez mon ame abattue. 

Je crains qu’un affireux désespoir 
Ne luy donne un coup qui la tue, 
Et ne la fasse a la fin cneoir 
In tentationem . 

Seigneur, soyez moi donc propice. 
Et donnez-moi un couer contrit, 

Ne souffrez pas que je languisse. 
Dessous la loi de mon esprit, 

Sed libera nos a moto! 

Je sais qu’une faveur si grande 
Peut venir seulement de vous. 

Et 1’effet de cette demande 
Vous fera reconnoistre a tous. 

Amen . 


Digitized by Google 



LIJSTJEN 

VAN 


VREEMDE EN VEROUDERDE WOORDEN. 


achter - straten , laags de we¬ 
gen. 

als, alles. 
andureit, endurè 
ardoir, bruler . 
ascaped, escaped. 
auferant , alezan . 
arewe, rue. 
bachter, achter. 
baren, open. 
fowtf, strop. 

beclipt, gevangen, bedrogen. 
beo, be. 

beerden , begroeven. 

herren , branden. 

beseven , opgemerkt (bezeft). 

hendel , beul. 

blaeyen, wapperen. 

bleine, blaar. 

blent , blind. 

brieven, vermelden. 

bouwe , bout, stout. 

bieren , boeren. 

buytertieren , buitensporig. 

bijnen , binden. 

canceüeren , vernielen. 

callen, kouten. 

cassey , straat (chaussêe). 

cath, stormtuig. 

dis, ces . 

chastail, chateau . 
stil. 

cheventeyne, captain, 
coninckstabele, connétable . 


cramezijn , karmozyn. 
cuens, comte. 
crackebeyen , kruisbessen. 

, genoeg, veel. 
cyborie, ciborium. 
does, dwaas, verwaand. 
dant, dantje , ijdeltuit. 

desmeenut , «fè* minuit. 
desrenyer , dernier. 
disendach , dingsdag. 
dfaji, die en. 

*%»,schrieL 
, dorst du. 
dumere , hoL 
duyst, dunst, duizend. 

ercheyt , slechtheid. 
evcnti&r , evenveel 
eng yen, gewrocht. 
eweghe, weg. 
facche ,face. 
ferrant (poii ), &»'. 
felle, faU. 
fonra,jwe. 

Jor tére , fors de la ierre . 
fuUaris , fullers. 

/ramen, vroom, wakker. 
gebassen , gebaad, geblaft. 
gesaie , zitplaats, stellazië. 
gheoelt , geviel hek 
gedere , gather. 
ghewelt , macht. 
ghemaet , maat. 
ghetorden , getreden. 


Digitized by Google 



— 399 — 


ghesaetu, bedaar. 

’s goensdachs nachts, deii nacht 
van dingsdag op woensdag. 
goeden, goed geven. 
gorré, roover. 
goon slaen, acht slaan. 
harnax, bagage. 
haddi, had hij. 
harssen, harten. 
heec-outers, schrijnwerkers (uit 
eikenhout). 
hede, had. 

hen (bl. 230,239,385) hun. 

heveves, heads. 

hem (bl. 246) zijn. 

hit , it. 

heesch, eisch. 

heit, heeft, kent, einde. 

het es, eet des. heyschen, eischen. 

hoot, hoofd, hieschen , eischten. 

hoverde, hovaardij. 

hue, they; huem, them. 

hoefslach, stee, plaats. 

hupen, hoop. 

huever-dekens, over-dekens. 
huerden , orden. 
inde , einde, yent , edel. 

Jce'y ki, que y qui . 

yherden, heard. 

kenest , canst. 

knythes, knights. 

kovel, monnikskap (keuvel). 

katijffy ellendig, slecht. 

keest , kern. 

lachter , schande. 

loddeghinne, boel. los , vrij. 

louyle. 

lustnethy listen . 
loech , lachte. 


lofsam, loffelijk. 

lijf, leven. 

lijty zegt, belijdt. 

mavesteit, méchanceté. 

miede } loon. men, men hem. 

mes , mais. mer, men er. 

meste, most. 

mesniede , gezin, dienstba¬ 
ren. 

mot, must. 

moude, aarde, 

muien, muilezels. 

havera , ri aura. 

necker, booze geest. 

nolden , would not. 

noese, letsel. 

ohne, hare. oke , also. 

omwelven, omgeven. 

ombeleidy omringd. 

onghehier , schrikkelijk. 

ontsichy vrees, ontzag. 

ontmeden , ontwijden. 

onvrame, nadeel. 

oughsty oogst. 

onpluik, ontrolling. 

oude vader, grootvader. 

oyt, entend. 

planteyt, overvloed. 

prindy prit. 

pleyn, vlakte, veld. 

pluysteren, zoeken. 

paelghieren , plunderen. 

ponsmaety */ 8 morgen (lands). 

posterne, tavern. 

piescha, dès long temps. 

pulver, buskruit. 

pruesschaert, trotsaard. 

puepele, volk. 

quelen, kwijnen, lijden; talmen. 


Digitized by Google 



qttene , wijf. 
quens, cómte. 
quetse , wond. 
rache, race . 
roye , roede. 
ruyt, ruw. 
rumen, ruimen. 
reysers, vrienden. 
rucghinen , roggen. 
romcyns, horses. 
roect, raakt, deert. 
saen, ras. 

sacramentarius , ketter. 
schaliedecker, Leidekker. 
schavac, zoldering. 
scerde, schrede. 
scholden , zouden. 
scommel, koksmaat. 
scutte, kreeg. 
souef, doux. 0 

stuypen , buigen. 
smijten , slaan. 
scaelbijter, tor. 
sonder, behalve. 
scoren, scheuren. 
straten , wegen. 
schoude, schuld, oorzaak. 
stappans, terstond, ras. 
smal, klein. 
seiden, said. 
sciet, scheidde. 
scouwen, zien. 
sinxen , pinkster. 

«Va*, zie hem. 
sommen, tellen. 
staeck, hield steekspel. 
taetse, houten nageltjen. 


ter den 9 treden. 
telioore, tafelbord. 
tortise, toorts. 
touwe, toe. 
touwen y te uwe. 
touwers, te uwaart. 

niets. 
trache y tracé . 

tfroKW fraintesy trh)e rompue. 
thourch, through . 
ter eden, tore . 
thunchesy thinks . 
tfAay», heg, omheining. 

, oté. 

trestuit y tout . 
het rad. 

twm, vreezen. vrees. 
varinc, snel. 

©*/, ©ma. 

verbeert, verbrand. 
verhayde, verlangde, verwacht¬ 
te. 

vettewariers, viktualy - hande¬ 
laars. 

vierdaghen, feestdagen. 
verseerde , overwon. 
vorders, voorvaders. 
ver/royt , verheugd. 
vromen , voordeeüg zijn. 
versoerd, verdord. 
waerlijk, weerlijck , wereldlijk. 
wagenleise, wagenspoor. 
waghe, golf. 
toahnen, wonen. 
weder, tegen. 
f©t7/ 

wygandj held. 


Digitized by Google 




Digitized by Google 











SSlsHM 

&,m*&:t,ë 


^ i^F^n